Recht op schadevergoeding na een beleidssepot, tenzij de zaak onmiskenbaar in een veroordeling zou zijn uitgemond

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2288

Appellante is op 18 april 2017 aangehouden in verband met de verdenking van een strafbaar feit. Zij heeft twee dagen in verzekering doorgebracht.

De strafzaak, die is ingeschreven onder parketnummer 18/217094-17, is geëindigd op 29 november 2017 met een sepotbeslissing op grond van het feit dat het aandeel van appellante in het gebeuren van betrekkelijk geringe aard/omvang is geweest.

Bij een op 21 februari 2019 ingediend verzoekschrift heeft appellante gevraagd om vergoeding ten laste van de Staat voor de schade die zij ten gevolge van ondergane detentie in een strafzaak heeft geleden ten bedrage van € 210,00. Voorts heeft zij gevraagd om een vergoeding voor de gemaakte kosten van indiening en behandeling van het verzoekschrift.

De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen. Zij heeft daarbij voor wat betreft het verzoek ex artikel 89 (oud) Sv geoordeeld dat er geen sprake is van een zaak die onmiskenbaar zou hebben geleid tot het niet opleggen van een straf of maatregel. Ten aanzien van het verzoek ex artikel 591a (oud) Sv is geoordeeld dat het de advocaat van appellante op voorhand duidelijk had kunnen zijn dat dit verzoek zou worden afgewezen.

Namens appellante is betoogd dat de rechtbank het verzoek ten onrechte heeft afgewezen. Het door de rechtbank toegepaste criterium is niet in lijn met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de onschuldpresumptie. In de beslissing van het openbaar ministerie ligt al besloten dat onmiskenbaar geen straf of maatregel zou volgen. Ook bij een inhoudelijke behandeling zou vrijspraak zijn gevolgd.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.

In geval van een beleidssepot dient te worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van thans appellante zou hebben geleid. Is dat het geval, dan ontbreken gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding en kan een verzoek als het onderhavige worden afgewezen (vgl. de beschikking van dit hof d.d. 14 augustus 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2019:6479).

Het hof kan op basis van de stukken in het dossier niet vaststellen dat de zaak onmiskenbaar zou hebben geleid tot een veroordeling van appellante. Het hof is dan ook, anders dan de rechtbank, van oordeel dat gronden van billijkheid zich niet verzetten tegen toekenning van vergoedingen op grond van de artikelen 89 (oud) en 591a (oud), thans artikelen 530 en 533 Sv.

Het hof zal appellante een vergoeding toekennen van € 105 per dag voor de in verzekering doorgebrachte dagen, dus in totaal € 210 .

De kosten van het verzoekschrift zullen worden vergoed overeenkomstig de ter zake gehanteerde uitgangspunten, dus € 550 voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift in eerste aanleg en € 550 voor de indiening en behandeling in hoger beroep.

Gelet hierop zal het hof aan verzoeker de volgende vergoeding ten laste van de Staat toekennen van in totaal € 1.310,00.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^