Strafmaat & Wet Bibob
/Rechtbank Amsterdam 18 april 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:2231
De verdachte is in deze zaak veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 30 uur en een geldboete van 10.000 euro voor feitelijk leidinggeven aan het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten zonder de vereiste omgevingsvergunning door een rechtspersoon en aan het niet op de door de Wet milieubeheer voorgeschreven wijze melden van een brand door een rechtspersoon. Interessant in deze uitspraak is dat in de strafmotivering de rechtbank het volgende overweegt: "De rechtbank heeft gezien dat de veroordeling voor verdachte in het kader van de Wet Bibob mogelijk verstrekkende gevolgen zal hebben." De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle genoemde omstandigheden - waaronder de toepassing van de Wet Bibob - aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle feiten kunnen worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van alle feiten bepleit.
Voor zaak A, feit 1 geldt dat voor een deel van de periode het recht tot strafvordering is verjaard met betrekking tot de (impliciet subsidiair) ten laste gelegde overtreding. Bedrijf (hierna: Bedrijf ) heeft geen opzet gehad op het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten zonder de omgevingsvergunning. Zij had op advies van Foppen Advies Omgevingmanager (hierna: Foppen) een milieumelding gedaan en de gemeente Urk (hierna: de gemeente) had een omgevingsvergunning voor de bouw van de loods verleend. Bedrijf mocht erop vertrouwen dat de werkzaamheden mochten plaatsvinden. Zij had deze veronderstelling eveneens op basis van het gevoerde overleg met Omgevingsdienst Flevoland & Gooi en Vechtstreek (hierna: de omgevingsdienst) en de gemeente en de daar gemaakte afspraken. Verder is er, behalve voor de jute, geen bewijs dat de afvalstoffen de hele periode opgeslagen hebben gelegen. Ten slotte heeft verdachte geen feitelijke leiding gegeven aan deze gedragingen van bedrijf.
Ten aanzien van feit 2 meende Bedrijf dat zij met het door verdachte versturen van een bericht aan mevrouw Pasterkamp voldaan had aan de meldingsplicht. Het versturen van de gegevens hoefde niet tegelijk met de melding plaats te vinden en is gebeurd zodra deze bekend waren. Ook is artikel 1.1.11 van het vergunningsvoorschrift een lex specialis en hoefde op grond daarvan de melding slechts telefonisch plaats te vinden, waaraan voldaan is door de brandweer te bellen. Ten slotte heeft verdachte geen feitelijke leiding gegeven aan deze gedragingen van bedrijf.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de uitlating in de tenlastelegging niet als een strafbare bedreiging kwalificeert. De woorden hebben aan de zijde van de toezichthouders niet daadwerkelijke vrees voor geweld kunnen opwekken en de wil van verdachte was daar ook niet op gericht. Ook zijn de toezichthouders vertrokken vanwege de mededeling van verdachte dat hij niet ging meewerken en stonden zij al buiten het hek toen verdachte de uitlating deed.
Het oordeel van de rechtbank
Zaak A, feit 1
Regelgeving
De verdenking ziet op het overtreden van artikel 2.1 lid 1 sub e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Tijdens de ten laste gelegde periode was daarin onder meer opgenomen dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting. Op grond van artikel 2.1 lid 2 en de bijbehorende bijlage 1 onderdeel C categorie 28.10 betrof de inrichting van Bedrijf aan adres een vergunningplichtige inrichting. Niet-naleving van deze verplichting levert dus een strafbaar feit op.
Oordeel
De rechtbank stelt vast dat Bedrijf in de ten laste gelegde periode niet beschikte over de vereiste omgevingsvergunning milieu. Volgens opgave van de omgevingsdienst had Bedrijf op 9 april 2021 nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend.
De rechtbank stelt verder vast dat Bedrijf vanaf het begin van de ten laste gelegde periode jute heeft bewerkt en opgeslagen op het betreffende terrein en dat zij in ieder geval ten tijde van de controle op 19 april 2019 ook een zeecontainer met daarin oude verfblikken en los gestorte rollen textiel had opgeslagen. Om deze bedrijfsactiviteiten op haar bedrijventerrein uit te mogen oefenen had Bedrijf in het bezit moeten zijn van de omgevingsvergunning milieu.
Verdachte heeft dit feit ook opzettelijk begaan, doordat verdachte en de BV opzettelijk hebben gehandeld bij het verrichten van de bedrijfsactiviteiten zonder vergunning. Verdachte wist namelijk dat deze werkzaamheden werden verricht en hij wist dat er geen vergunning voor was verleend.
Overigens was het Bedrijf ook bekend dat zij de vereiste vergunning niet had en dat zij strafbaar handelde als zij deze activiteiten zou uitvoeren zonder deze vergunning. De omgevingsdienst heeft al per brief van 31 oktober 2018 aan Bedrijf aangegeven dat de melding Activiteitenbesluit ten onrechte was ingediend en dat een omgevingsvergunning bouwen en milieu nodig was. In de brief van 12 december 2018 heeft de omgevingsdienst dit herhaald en aangegeven dat de inmiddels door de gemeente versterkte omgevingsvergunning bouwen niet voldoende was. Zij heeft Bedrijf erop gewezen dat er in ieder geval ook een omgevingsvergunning milieu nodig was en dat de bedrijfshal niet in gebruik mocht worden genomen voordat zij over die vergunning beschikte. De omgevingsdienst heeft ook vermeld dat, als Bedrijf de bedrijfshal toch in gebruik zou nemen, zij er rekening mee moest houden dat er meteen handhavend zou worden opgetreden en dat er, naast bestuursrechtelijk optreden, ook strafrechtelijk zou worden opgetreden.
Feitelijke leidinggeven
Om te kunnen vaststellen of een verdachte in strafrechtelijke zin feitelijke leiding heeft gegeven aan een door een rechtspersoon verrichte strafbare handeling, moet eerst worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit als de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is en dat de bewezen gedraging in redelijkheid aan Bedrijf kan worden toegerekend.
Bij het vervolgens vaststellen of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven wordt niet alleen de juridische maar ook de feitelijke positie van verdachte bij de rechtspersoon betrokken en ook het gedrag dat verdachte heeft vertoond. De rechtbank stelt vast dat verdachte (indirect) bestuurder is van de BV en dat hij op zitting heeft verklaard dat hij ging over het reilen en zeilen van de onderneming. Gelet daarop is verdachte als feitelijk leidinggevende van Bedrijf aan te merken.
Zaak A, feit 2
Bedrijf heeft niet meteen op 24 februari 2021 melding gedaan van de brand die op die dag in de loods van Bedrijf heeft gewoed.
Het antwoord op een WhatsApp-bericht dat verdachte die dag stuurde aan een persoon die bij de gemeente zou werken, kan niet gezien worden als de vereiste melding zoals in artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer (hierna: Wm) bedoeld.
Vervolgens heeft Bedrijf pas op 1 maart 2021, na daartoe gemaand te zijn, de verplichte melding bij het bevoegd gezag gedaan. Dit heeft in deze omstandigheden niet te gelden als “zo spoedig mogelijk” in de zin van artikel 17.2 Wm. Zo spoedig mogelijk betekent: zodra dit mogelijk is. Hoe snel dat is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het gaat hier om een locatie waar gevaarlijke goederen aanwezig zijn. Een brand op een dergelijke locatie vereist onmiddellijke actie waarbij het zaak is dat er een deugdelijke melding van die brand plaatsvindt onmiddellijk nadat de hulpdiensten zijn gewaarschuwd. Bedrijf was daartoe gehouden op grond van artikel 17.2 Wm en zij heeft daar niet aan voldaan.
Afgezien van de vraag of verdachte inderdaad conform de vergunningsvoorschriften gehandeld heeft, is de rechtbank van oordeel dat dit hem niet ontslaat van handelen in lijn met de wet.
In de tenlastelegging staat als pleegdatum “of omstreeks 1 maart 2021”. De rechtbank leest de tenlastelegging aldus dat Bedrijf op of omstreeks 1 maart 2021 niet zo spoedig mogelijk de melding heeft gedaan. Bedrijf heeft de melding gedaan op 1 maart 2021 en de periode waarbinnen gemeld had moeten worden was op dat moment in ieder geval verstreken.
De rechtbank acht ook bewezen dat sprake is van opzet. Diverse personen bij Bedrijf, onder wie verdachte, wisten van de brand. De werknemers die aanwezig waren hebben de brand geconstateerd en verdachte kwam vervolgens ook ter plaatse ten tijde van de brand. Bedrijf heeft de brand niet op de voorgeschreven wijze gemeld, omdat zij meende dat dat niet hoefde.
Feitelijke leidinggeven
Ook hier acht de rechtbank bewezen dat Bedrijf kan worden aangemerkt als dader van het strafbare feit en dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de strafbare handeling van bedrijf.
Zaak B
De rechtbank acht op basis van de verklaring van toezichthouder naam bewezen dat verdachte de ten laste gelegde uitlating heeft gedaan. Ook stelt zij op basis daarvan vast dat de uitlating van verdachte naar haar aard en onder deze omstandigheden bij de toezichthouder van de omgevingsdienst de redelijke vrees kon doen ontstaan dat hij slachtoffer zou worden van een geweldsmisdrijf. Verdachte deed de uitlating met verheven stem, nadat hij had gezegd dat ze weg moesten gaan en dat hij het hek op slot ging doen. Ook liep hij achter de toezichthouder en zijn collega aan.
Uit de verklaring van de toezichthouder blijkt ook dat de uiting van verdachte ertoe heeft geleid dat de ambtenaar zich gedwongen heeft gevoeld af te zien van het uitvoeren van de controle. De opzet van verdachte was ook gericht op het belemmeren van de uitoefening van de controle, zo blijkt al uit zijn uitlating. De rechtbank veroordeelt verdachte op grond van het voorgaande voor feit 3 zoals tenlastegelegd.
De strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft een beroep gedaan op verontschuldigbare rechtsdwaling voor feit 1 en feit 2 van zaak A en verzocht om ontslag van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van feit 1 overweegt de rechtbank het volgende. Dat verdachte namens Bedrijf in gesprek was met de gemeente Urk en de omgevingsdienst over een eventuele gedoogconstructie op het bestuursrechtelijk vlak maakt niet dat hij ervan uit mocht gaan dat Bedrijf en hij niet strafbaar zouden handelen door de bedrijfsactiviteiten voort te zetten. Ook mocht hij niet op basis van dat overleg ervan uitgaan dat er geen strafrechtelijke vervolging zou plaatsvinden. Dat geldt ook voor het gegeven dat de gemeente niet bestuursrechtelijk zou handhaven en voor de mededeling van zijn adviseur de heer Foppen. Het was aan verdachte om te onderzoeken of hij van de juiste informatie uitging ten aanzien van de strafbaarheid van het handelen. Uit het dossier blijkt niet dat hij informatie omtrent het strafrecht heeft ingewonnen bij een zodanig gezaghebbende bron dat hij in redelijkheid af mocht gaan op de deugdelijkheid van die informatie. Er kan hier geen sprake zijn van verontschuldigbaar dwalen.
Ook ten aanzien van feit 2 kan het door verdachte gedane beroep op rechtsdwaling niet slagen. Bij een Bedrijf in afvalstoffen moet een verantwoordelijke weten hoe er gehandeld moet worden bij calamiteiten en hij moet op de hoogte zijn van de geldende wet- en regelgeving. Reeds deze verplichting staat voor verdachte aan een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling aan de weg.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar voor alle bewezen verklaarde feiten.
Bewezenverklaring
Feitelijk leidinggeven aan het uitvoeren van bedrijfsactiviteiten zonder de vereiste omgevingsvergunning door een rechtspersoon en aan het niet op de door de Wet milieubeheer voorgeschreven wijze melden van een brand door een rechtspersoon.
Strafoplegging
Voorwaardelijke taakstraf 30 uur en geldboete € 10.000.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 75 dagen, waarvan 50 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank heeft gezien dat de veroordeling voor verdachte in het kader van de Wet Bibob mogelijk verstrekkende gevolgen zal hebben.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank acht een voorwaardelijke taakstraf van 30 uur en een geldboete van € 10.000 passend en geboden.
Lees hier de volledige uitspraak.