Strafrechtelijke vervolging voor het niet voldoen aan de informatieplicht ex artikel 47 van de AWR

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 april 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1229

De verdachte, belastingplichtige voor de inkomstenbelasting, heeft nagelaten bankstukken over haar buitenlandse vermogen in Zwitserland ter beschikking te stellen. Overwegingen over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, het opzet van de verdachte, overmacht in de zin van noodtoestand en de vordering tot oplegging van een bijzondere voorwaarde inhoudende dat de verdachte binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van het arrest alsnog inlichtingen verschaft en bescheiden verstrekt betreffende haar buitenlandse vermogen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet tot strafvervolging van de verdachte over had mogen worden gegaan. Daartoe is in de kern het volgende aangevoerd.

Anders dan vele andere verdachten in het onderzoek Cambridge, heeft de verdachte wel de moeite genomen om te reageren op de vragen van de Belastingdienst, waarna zij heeft toegelicht waarom zij de gevraagde bankstukken niet kon verschaffen. Dat maakt dat zij volgens de raadsman in een andere positie verkeerde dan de overige verdachten. In haar geval had het in de rede gelegen om de weg te bewandelen van een bestuursrechtelijk of civielrechtelijk traject – en niet (dreiging met) strafrechtelijke vervolging – teneinde de verzochte informatie af te dwingen. Door onder deze omstandigheden toch tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, is sprake van strijd met de beginselen van een goede procesorde dan wel is het verbod van willekeur geschonden, aldus de raadsman.

Voorts is de verdediging van mening dat de strafrechtelijke vervolging voor overtreding van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) niet kan zijn gebaseerd op de informatie die is verkregen van de Zwitserse autoriteiten, aangezien uit artikel 26, eerste lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het voorkomen van het ontduiken en ontwijken van belasting (hierna: het Belastingverdrag) niet volgt dat verkregen informatie mag worden gebruikt voor strafrechtelijke doeleinden.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Het hof stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.

Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich – onder meer – voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur, oftewel het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.

Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en uit de inhoud van het procesdossier is het hof betreffende het voorgaande het volgende gebleken.

Naar aanleiding van een groepsverzoek van de Belastingdienst aan banken in Zwitserland, zijn door de Zwitserse autoriteiten gegevens verstrekt aan de Nederlandse fiscus. Hierbij zijn onder meer gegevens verstrekt over een bij BNP Paribas aangehouden bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van de verdachte.

Uit het proces-verbaal van bevindingen betreffende de selectie van zaken voor het project Cambridge d.d. 3 juli 2020 (dossierpagina’s 10-11) volgt dat de Belastingdienst aan het Functioneel Parket heeft verzocht om de groep van zogenaamde structurele weigeraars (belastingplichtigen die structureel hebben geweigerd de gevraagde inlichtingen te verstrekken) strafrechtelijk te vervolgen voor het niet voldoen aan de informatieplicht ex artikel 47 van de AWR. Belastingplichtigen waartegen reeds een bestuursrechtelijke procedure, civielrechtelijke dwangsomprocedure of fiscale informatiebeschikkingsprocedure liep, zijn niet meegenomen in het project Cambridge. De weigeraars zijn op of omstreeks 17 februari 2020 door ambtenaren van de Belastingdienst bezocht en hen is wederom een verzoek om inlichtingen persoonlijk overhandigd. Tevens zijn de belastingplichtigen geïnformeerd dat het weigeren te voldoen aan dit inlichtingenverzoek een strafbaar feit zou kunnen opleveren en dat er mogelijk een strafrechtelijk onderzoek door de Belastingdienst/FIOD zou kunnen worden ingesteld. Ten slotte is medegedeeld dat de gevraagde inlichtingen vóór 6 maart 2020 moesten worden verstrekt.

Na het verstrijken van de in de brief van 17 februari 2020 opgenomen fatale termijn van 6 maart 2020 is door de Belastingdienst geïnventariseerd welke belastingplichtigen niet hadden gereageerd op het inlichtingenverzoek, dan wel hadden geweigerd om de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Uiteindelijk betrof het 15 van de 29 aangeschreven belastingplichtigen, waaronder de verdachte.

Het hof stelt vast dat de verdachte, ondanks dat zij daartoe schriftelijk was gemaand, steeds heeft nagelaten om aan de Belastingdienst bankstukken te verstrekken betreffende vermogen in het buitenland. Dat maakt dat zij in aanmerking kwam voor de kwalificatie ‘structurele weigeraar’ en in dezelfde (bewijs- en/of strafrechtelijke) positie verkeerde als de overige verdachten jegens wie strafzaken zijn geëntameerd. De omstandigheid dat de verdachte – anders dan bepaalde andere geselecteerde en strafrechtelijk vervolgde belastingplichtigen – op 19 maart 2019 een ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ heeft ingevuld en ondertekend, waarin onder meer is vermeld dat het geld op haar rekening bij BNP Paribas spaargeld betrof, en zij later heeft gemeld dat zij de bankstukken uit beweerdelijke betalingsonmacht niet zou kunnen verstrekken, kan daar niet aan afdoen.

Aangezien de officier van justitie op basis van het voorgaande redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat een veroordeling van de verdachte ter zake van (kort gezegd) schending van de informatieplicht haalbaar was, kan het beroep op schending van het verbod van willekeur niet slagen. Het hof acht de beslissing om ook jegens de verdachte strafvervolging in te stellen dan ook niet zodanig en apert onevenredig dat zulks onverenigbaar is met het verbod van willekeur.

In het proces-verbaal van verdenking (dossierpagina’s 6 tot en met 9) is vermeld dat het verzoek om overlegging van bankstukken mede is gebaseerd op de door de verdachte verstrekte inlichtingen in de door haar ingevulde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’, waarin zijzelf het bestaan van de bankrekening bij BNP Paribas (waarvan de Belastingdienst reeds via een groepsverzoek door de Zwitserse autoriteiten op de hoogte was gesteld) heeft bevestigd. Die door de verdachte verstrekte inlichtingen hebben de Belastingdienst ertoe gebracht om bij de verdachte ex artikel 47 van de AWR bankstukken op te vragen. Nadat de verstrekking daarvan uitbleef, is het redelijk vermoeden ontstaan dat de verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan overtreding van artikel 69 van de AWR (meer bepaald het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, (andere) gegevensdragers of de inhoud daarvan).

Nog afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan dat de Zwitserse autoriteiten bij de gegevensverstrekking een voorbehoud hebben gemaakt dat die gegevens uitsluitend voor fiscale (en dus niet zomaar voor strafrechtelijke) doeleinden mogen worden gebruikt, berustte het instellen van strafvervolging aldus mede in hoofdzaak op de door de verdachte verstrekte inlichtingen over haar bankrekening bij BNP Paribas , waarmee zij het bestaan daarvan heeft bevestigd. Tegen voormelde achtergrond zijn naar het oordeel van het hof geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de conclusie kunnen wettigen dat het instellen of voortzetten van de strafvervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.

Het hof verwerpt mitsdien de tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweren in al hun onderdelen. Nu ook overigens niet is gebleken dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.

Partiële vrijspraak

Het hof stelt op grond van de uit de bewijsmiddelen naar voren komende feiten en omstandigheden vast dat de verdachte een ‘Verklaring verificatie buitenlands vermogen’ heeft ingevuld, die haar door de Belastingdienst was toegestuurd. In die verklaring heeft zij onder meer vermeld dat het geld dat op haar Zwitserse spaarrekening stond spaargeld betrof, dat zij zich niet meer kon herinneren wanneer dat spaargeld op die rekening was gestort en om welk bedrag het ging. De verdachte heeft voorts schriftelijk te kennen gegeven dat zij kopieën van bankafschriften per e-mail bij de bank BNP Paribas te Zwitserland zou hebben opgevraagd, doch dat zulks volgens haar duizenden euro’s zou kosten en dat zij daar niet over beschikt.

Bij voormelde stand van zaken is het hof van oordeel dat niet kan worden bewezen dat de verdachte, daartoe ex artikel 47 van de AWR verplicht zijnde, opzettelijk niet, onjuist of onvolledig de gevraagde inlichtingen, gegevens of aanwijzingen heeft verstrekt (sub a. in de tenlastelegging), zodat de verdachte in zoverre van het tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.

Bewijsoverwegingen

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd. De verdachte heeft volgens de verdediging meermalen getracht om contact op te nemen met de bank BNP Paribas in Zwitserland om bankafschriften van haar rekening te verkrijgen teneinde die aan de Belastingdienst te verstrekken, doch het opvragen van die afschriften was zeer kostbaar. De verdachte was niet in staat om die kosten te betalen. De bewijsnood die hierdoor is ontstaan staat volgens de raadsman aan een bewezenverklaring van het tenlastegelegde opzet in de weg, zodat in de visie van de verdediging vrijspraak moet volgen.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte op 18 februari 2020 een brief ter hand is gesteld waarin is vermeld dat zij de bankstukken betreffende de door haar aangehouden Zwitserse bankrekening bij BNP Paribas (onder meer behelzende bankafschriften, het bewijs van opening, het bewijs van sluiting en vermogensoverzichten) alsnog en voor 6 maart 2020 aan de Belastingdienst moest verstrekken. Eerder had de verdachte dat niet gedaan, terwijl zij daartoe schriftelijk was gemaand. De verdachte heeft steeds nagelaten om die – van haar wil onafhankelijk bestaande – stukken te verstrekken, hetgeen duidelijk is geworden na het verstrijken van de finale termijn.

Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte op 6 maart 2020 de informatieplicht heeft geschonden. Het hof zal bij de bewezenverklaring uitgaan van die datum als de pleegdatum, aangezien de tenlastegelegde periode ‘tot en met heden’ naar ’s hofs oordeel te onbepaald is en op grond van het voorliggende procesdossier evenmin zonneklaar is wanneer de informatieplicht is geëindigd.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat de verdachte slechts met een e-mailbericht gericht aan de Zwitserse bank heeft getracht de bankafschriften te verkrijgen. De verdachte heeft zich niet de nodige inspanningen getroost om op andere wijze aan de gevraagde bankstukken te komen, welke stukken zij beweerdelijk niet tot haar beschikking had. Dat had echter wel van haar verwacht mogen worden en is ook daadwerkelijk van haar gevergd. In dat verband had de verdachte bijvoorbeeld telefonisch contact met de bank kunnen opnemen, een brief naar de bank kunnen schrijven of fysiek naar de bank in Zwitserland kunnen gaan. Zij heeft voorts in het geheel niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze zij deze rekening heeft beheerd en welke kosten er zouden zijn verbonden aan het opvragen van afschriften. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte voldoende inspanningen heeft verricht, zodat het hof van oordeel is dat de conclusie geen andere kan zijn dan dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten om de gevraagde bankstukken te verstrekken.

De omstandigheid dat de verdachte omwille van financiële redenen onmachtig zou zijn om de bankstukken in haar bezit te krijgen, zoals door de verdediging ten verwere is aangevoerd, kan – wat daar ook van zij – aan het voorgaande niet afdoen. De betalingsonmacht is niet door of namens de verdachte onderbouwd en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat vanwege die beweerdelijke betalingsonmacht sprake was van overmacht in de zin van noodtoestand, is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een ernstig belangenconflict waarin het maken van een keuze onvermijdelijk was, aangezien de verdachte – net als een ieder die onder de reikwijde valt van artikel 47 van de AWR – desgevraagd aan de wettelijke inlichtingenplicht had moeten voldoen. De verdachte was aldus niet genoodzaakt om te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen en heeft daarbij evenmin de zwaarstwegende hoeven te laten prevaleren, zodat van ontslag van alle rechtsvervolging evenmin sprake kan zijn.

Het hof verwerpt mitsdien het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.

Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.

Bewezenverklaring

Ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.

Strafoplegging

De fiscale fraudekamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^