Strijd met IVBPR vanwege gebrek aan nieuwe feitelijke behandeling van zaak i.g.v. veroordeling in hoger beroep na vrijspraak in eerste aanleg?
/Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:285
De verdachte is in eerste aanleg integraal vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
De verdachte is door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren wegens
1. “medeplegen van poging tot doodslag”
2. “medeplegen van zware mishandeling”
3. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”
In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep, omdat in gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het openbaar ministerie hoger beroep instelt het Nederlandse strafprocesrecht niet voldoet aan het bepaalde in art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Het hof heeft dit verweer verworpen.
Middel
Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in het hoger beroep ten onrechte heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
Procesverloop en beslissing op een gevoerd verweer
De verdachte is in eerste aanleg door de Rechtbank vrijgesproken van de aan hem in deze zaak tenlastegelegde feiten. In hoger beroep is de verdachte veroordeeld wegens 1. medeplegen van poging tot doodslag, 2. medeplegen van zware mishandeling en 3. kort gezegd - het voorhanden hebben van een wapen en munitie.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het Hof overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
“In situaties zoals deze, waarbij de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt, voldoet ons strafprocesrecht niet aan internationale eisen, in het bijzonder niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR. Ook deze stelling behoeft enige toelichting. (...)
Het is evident dat het Openbaar Ministerie de ambitie heeft om de vrijspraak in eerste aanleg ongedaan te maken. Het Openbaar Ministerie windt daar in deze strafzaak ook helemaal geen doekjes om. Voorzitter, edelgrootachtbaar college, stel nu dat het Openbaar Ministerie in dat streven slaagt. Er ontstaat dan een situatie waarbij cliënt door uw gerechtshof wordt veroordeeld. Het enige rechtsmiddel dat hem dan nog rest is om die veroordeling voor te leggen aan de Hoge Raad. En daar zit nou precies het probleem.
De Nederlandse cassatieprocedure is niet een procedure waarbij een verdachte zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een rechter kan voorleggen. In cassatie wordt slechts de procedure op de juridische merites beoordeeld. Die beoordeling voldoet uitdrukkelijk niet aan artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
De beroepsmogelijkheid die bedoeld wordt in artikel 14 lid 5 IVBPR moet daadwerkelijk een feitelijke instantie zijn, zo bepaalde de Human Rights Council op 17 november 2014 in de zaak H.K. tegen Noorwegen. Ik heb gemakshalve een afschrift van deze uitspraak aan mijn pleitnota gehecht. U ziet hier dat de hoogste supranationale rechter anders oordeelt dan bijvoorbeeld het EHRM. De Straatsburgse leer is - kortgezegd - twee feitelijke instanties is afdoende, terwijl de leer van de Human Rights Council is dat er een feitelijke instantie op een veroordeling moet volgen. En dat laatste is ook precies de letterlijke verdragstekst, dus op zichzelf hoeft dat ook geen verrassing voor de Nederlandse overheid te zijn.
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, indien het Openbaar Ministerie in zijn ambitie slaagt om cliënt bij uw hof veroordeeld te krijgen, dan ontstaat er een situatie waarin ons stelsel niet voorziet in een beroepsmogelijkheid waarbij cliënt zijn veroordeling en schuldigverklaring opnieuw aan een feitelijke instantie kan voorleggen. Er ontstaat aldus een situatie in strijd met artikel 14 lid 5 van het IVBPR.
Het is de stelling van de verdediging dat de aldus te ontstane situatie uiteindelijk voor rekening en verantwoording van de staat oftewel voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen. Natuurlijk kunnen de leden van het Openbaar Ministerie daar zelf niets aan doen, maar zij vertegenwoordigen wel de staat die verantwoordelijk is voor wetgeving die moet voldoen aan de eisen van dit internationaal verdrag. Het verdrag heeft bovendien rechtstreekse werking. Sterker nog, er is inmiddels zelfs een individueel klachtrecht. (...)
Het gevolg van het vorenstaande moet zijn dat u constateert dat de door het Openbaar Ministerie in deze instantie beoogde veroordeling niet past in ons huidige stelsel. De gewenste veroordeling zou immers direct tot een ernstige verdragsschending leiden. Om die reden bepleit ik de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het is aan de staat, de wetgever, om eerst voor een strafproces te zorgen, waarbij een verdachte het recht heeft om een veroordeling nog te kunnen voorleggen aan een feitelijke instantie. In die gevallen waarin de verdachte in eerste aanleg wordt vrijgesproken en pas in hoger beroep voor het eerst zou worden veroordeeld, heeft de verdachte die mogelijkheid nu niet. Dat is in strijd met een van de belangrijkste internationale verdragen. En om die reden kan het Openbaar Ministerie niet ontvangen worden in het ingestelde hoger beroep.”
Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op artikel 14, vijfde lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De raadsman heeft gesteld dat het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen niet voldoet aan de daaraan op grond van voormelde bepaling te stellen eisen in een situatie als de onderhavige waarin de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken en in hoger beroep een veroordeling volgt, omdat de cassatieprocedure vanwege de daarin geldende beperkingen niet geldt als een ‘beoordeling door een hoger rechtscollege’ in de zin van die bepaling.
Dit verweer treft geen doel, reeds omdat artikel 14 IVBPR zich naar zijn aard niet leent voor rechtstreekse toepassing door de rechter en derhalve niet behoort tot de een ieder verbindende bepalingen van verdragen als bedoeld in artikel 94 Grondwet (vgl. Hoge Raad 18 februari 1986, NJ 1987/62).”
Beoordeling Hoge Raad
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat strekt tot niet ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep. In de toelichting op deze klacht wordt in de kern betoogd dat in een geval als het onderhavige, waarin het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van feiten waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, voor de verdachte in strijd met art. 14, vijfde lid, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) niet de mogelijkheid bestaat van een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak door een hogere rechter.
Art. 14, vijfde lid, IVBPR luidt in de Nederlandse vertaling: “Een ieder die wegens een strafbaar feit is veroordeeld heeft het recht de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger rechtscollege overeenkomstig de wet.”
‘General Comment No. 32’ van het VN-Mensenrechtencomité over ‘Article 14: Right to equality before courts and tribunals and to a fair trial’, CCPR/C/GC/32, houdt onder meer in:
“47. Article 14, paragraph 5 is violated not only if the decision by the court of first instance is final, but also where a conviction imposed by an appeal court or a court of final instance, following acquittal by a lower court, according to domestic law, cannot be reviewed by a higher court. (...)
48. The right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal established under article 14, paragraph 5, imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case. A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant. However, article 14, paragraph 5 does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case. Thus, for instance, where a higher instance court looks at the allegations against a convicted person in great detail, considers the evidence submitted at the trial and referred to in the appeal, and finds that there was sufficient incriminating evidence to justify a finding of guilt in the specific case, the Covenant is not violated.”
In een geval als het onderhavige voorziet art. 427, eerste lid, Sv in de mogelijkheid van het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof waarbij de verdachte is veroordeeld. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst. Indien de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat - tenzij de verdachte daarbij geen belang heeft dan wel de Hoge Raad zelf in de zaak kan voorzien - tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door een gerechtshof. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
Art. 14, vijfde lid, IVBPR staat aan dit cassatiestelsel, waarin de beoordeling door de Hoge Raad mede betrekking heeft op de bewijsvoering van het gerechtshof, niet in de weg (vgl. ook de - in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 tot en met 30 weergegeven - uitleg die het VN-Mensenrechtencomité aan die verdragsbepaling geeft alsmede met betrekking tot een vergelijkbare wijze van toetsing in cassatie de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 23 juli 2015, Communication No. 2437/2014, V.S. tegen Litouwen).
Gelet op het vorenstaande heeft het Hof het verweer van de raadsman dan ook terecht verworpen, wat er ook zij van wat het Hof aan die verwerping ten grondslag heeft gelegd.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Lees hier de volledige uitspraak.