Taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf voor frauderecidivist
/Rechtbank Amsterdam 26 oktober 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6674
Verdachte heeft zich langdurig en structureel schuldig gemaakt aan faillissementsfraude door de curator niet te informeren over de bankrekeningen waarover hij kon beschikken en over (de omvang van) de inkomsten uit loon, pensioen en stortingen die hij hierop ontving. Daarnaast heeft Verdachte ruim €240.000 witgewassen. Daarmee heeft Verdachte de afwikkeling van het faillissement structureel ondermijnd en de schuldeisers benadeeld.
Afgaande op de omvang van de (niet gemelde) betalingen vanuit bedrijf, de ontvangen pensioenen en het witgewassen bedrag is sprake van een benadelingsbedrag van meer dan €500.000.
Feit 1
De rechtbank vindt feit 1 wettig en overtuigend bewezen. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen komt naar voren dat Verdachte de curator niet van tevoren heeft geïnformeerd dat hij naast zijn Aegon-pensioen andere pensioenuitkeringen ontving. Evenmin heeft Verdachte de curator geïnformeerd dat hij gebruik maakte van ING-bankrekening rekeningnummer en van bankrekeningen op naam van broer verdachte, terwijl hij op grond van de Faillissementswet wel de plicht had om de curator van die omstandigheden op de hoogte te brengen. De voornoemde omstandigheden zijn pas aan het licht gekomen na onderzoek van de curator of van de FIOD.
De rechtbank vindt niet bewezen dat Verdachte de curator onvoldoende heeft ingelicht dat hij werkzaamheden voor bedrijf heeft verricht. Weliswaar heeft Verdachte uit dat dienstverband meer inkomsten genoten dan hij aan de curator heeft gemeld, maar dat wordt Verdachte blijkens de redactie van de tenlastelegging niet verweten. Dat Verdachte ook in dienst was bij, of werkzaamheden verrichtte voor andere (rechts)personen blijkt niet uit het dossier. De rechtbank zal Verdachte daarom van het eerste gedachtestreepje onder feit 1 vrijspreken. Verder is niet bewezen dat Verdachte het feit met een ander heeft medegepleegd.
Feiten 2 en 3
De rechtbank vindt bewezen dat Verdachte feit 2 (tot en met 30 juni 2016) en feit 3 (vanaf 1 juli 2016) heeft begaan. Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen volgt dat Verdachte de inkomsten uit zijn dienstverband bij bedrijf, voor zover dat meer was dan het minimumloon/het loon op de salarisstroken, buiten de boedel heeft gehouden door bedragen te laten storten op niet bij de curator bekende bankrekeningen en door zich te laten uitbetalen met cadeaubonnen. Ook heeft Verdachte de baten uit zijn pensioenen, met uitzondering van zijn Aegon-pensioen, buiten de boedel gehouden, wederom door de uitkeringen van die pensioenen niet bij de curator op te geven. Hetzelfde geldt voor de grote contante geldbedragen die Verdachte buiten medeweten van de curator op bankrekeningen van hemzelf, zijn broer en zijn ex-vrouw heeft gestort en/of heeft laten storten.
Het op onbekende bankrekeningen storten van contante geldbedragen is alleen bewezen bij feit 2, omdat de laatste storting op de bankrekeningen op naam van Verdachte of broer Verdachte van vóór 1 juli 2016 was. De enige beschreven storting na 1 juli 2016 vond plaats op de bankrekening van naam ex echtgenote Verdachte en daarop ziet dit onderdeel van de tenlastelegging niet. De rechtbank zal Verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging onder feit 3 vrijspreken.
De rechtbank vindt bewezen dat Verdachte gehandeld heeft ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers (feit 2) of wetende dat hierdoor één of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld zouden worden (feit 3). Daarvoor is allereerst van belang dat het steeds gaat om geld dat Verdachte tot zijn eigen beschikking heeft gehad, terwijl dit ten goede had moeten komen aan de schuldeisers. Door geld te laten storten op niet bij de curator bekende bankrekeningen, dan wel zich te laten uitbetalen in cadeaubonnen, heeft Verdachte bewust die ontvangsten buiten het zicht van de curator gehouden. Ook bedrijf bevestigt deze intentie als hij enerzijds verklaart dat Verdachte slechts het minimumloon wilde verdienen en anderzijds dat Verdachte zijn overwaarde verzilverd wilde hebben. Dat de schuldeisers door het handelen van Verdachte ook daadwerkelijk in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld, blijkt onder meer uit het al eerder genoemde openbaar faillissementsverslag van 12 november 2014 waarin is vastgelegd dat het totaalbedrag van de schulden het saldo van de faillissementsrekening ruim oversteeg. Er zijn geen aanwijzingen dat de boedel in de tussenliggende periode voldoende gelden heeft verworven om de schulden te voldoen. Integendeel, Verdachte heeft op zitting van 5 oktober 2022 verklaard dat het faillissement nog altijd voortduurde.
De rechtbank vindt niet bewezen dat Verdachte bij het plegen van de faillissementsfraude nauw en bewust heeft samengewerkt met broer Verdachte of een ander. Zo verklaart Verdachte bij de rechter-commissaris dat zijn broer weliswaar wist dat Verdachte zijn bankrekeningen gebruikte voor het laten uitkeren van loon, maar dat hij niet wist dat er ook pensioenuitkeringen werden gestort op de bankrekeningen en dat zijn broer erop vertrouwde dat Verdachte geen misbruik zou maken van zijn bankrekeningen. Verdachte verklaart bovendien dat hij zijn broer had verteld dat de curator alles wist. Eén en ander wordt bevestigd door broer verdachte, die op de zitting van 5 oktober 2022 heeft verklaard dat hij zijn bankrekeningen ter beschikking had gesteld om te faciliteren dat de looninkomsten van zijn broer ergens konden worden gestort, dat hij erop vertrouwde dat dat goed ging en dat hij het salaris niet heeft gecontroleerd. broer Verdachte verklaarde verder dat hij niet wist van de pensioenbetalingen. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat Verdachte met broer Verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt om faillissementsfraude te plegen. Van de eventuele betrokkenheid van een onbekende ‘ander’ blijkt niet uit het dossier. De rechtbank zal Verdachte van het ten laste gelegde ‘medeplegen’ van feit 2 en feit 3 vrijspreken.
Feit 4
De rechtbank vindt bewezen dat Verdachte in totaal €241.855 (€137.000 + €1.600 + €33.600 + €69.655) heeft witgewassen, bestaande uit de geldbedragen die contant gestort zijn op ING-bankrekeningen rekeningnummer, rekeningnummer, rekeningnummer en rekeningnummer.
De rechtbank vindt bewezen dat de contante geldbedragen afkomstig zijn uit de eerder door Verdachte gepleegde verduistering in dienstbetrekking (en dat Verdachte dit wist). Daarvoor is van belang dat een groot deel van het verduisterde geld (€5,6 miljoen) nog niet door Aegon, de autoriteiten en/of de curator getraceerd was en dat ook niet van andere (legale) inkomstenbronnen van contante geldbedragen tot een bedrag van €241.855 is gebleken. In het bijzonder is niet gebleken dat de contant gestorte geldbedragen te herleiden zijn tot legale inkomsten die vanaf de bankrekening van naam ex echtgenote Verdachte contant zouden zijn opgenomen, dan wel dat het geld zoals door Verdachte verklaard afkomstig is uit de uitkering van een WUH-hypotheek met levensverzekering of zoals door broer Verdachte verklaard uit de verkoop van een muntenverzameling.
Ten aanzien van het contante geldbedrag van €137.000 dat in de periode november 2007 tot december 2009 op ING-bankrekening rekeningnummer ten name van broer Verdachte is gestort, overweegt de rechtbank bovendien dat Verdachte het feit samen met zijn broer broer Verdachte heeft medegepleegd. De vereiste nauwe en bewuste samenwerking bestond eruit dat Verdachte aan zijn broer het contante geld gaf, waarna broer Verdachte het geld op zijn ING-bankrekening stortte. Blijkens zijn eigen verklaring bij de FIOD wist broer Verdachte van de eerdere veroordeling van Verdachte wegens het oplichten van (de rechtbank begrijpt: verduisteren van geld toebehorende aan) zijn toenmalige werkgever, Aegon. broer Verdachte wist eveneens dat zijn broer vervolgens failliet was verklaard (en dus niet legaal over substantiële financiële middelen kon beschikken). Aldus heeft hij met zijn handelen minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het contante geld dat zijn broer hem gaf van dat misdrijf afkomstig was.
Ten aanzien van het bedrag van €1.600 dat in juli 2009 in drie delen op de ING-bankrekening met nummer rekeningnummer ten name van broer Verdachte is gestort, is van belang dat van februari 2009 tot en met november 2009 tevens het salaris dat Verdachte ontving van bedrijf op de voornoemde bankrekening werd gestort. Daaruit leidt de rechtbank af dat Verdachte toegang had tot die bankrekening en van het geld dat daarop stond gebruik maakte. Ook ten aanzien van het bedrag van €33.600 dat in de periode van oktober 2012 tot en met juni 2016 in delen op de eigen ING-bankrekening van Verdachte is gestort, stelt de rechtbank vast dat Verdachte hierover beschikte en ervan gebruik maakte.
Over het bedrag van €69.655 dat in de periode van mei 2007 tot en met juli 2016 op de ING-bankrekening rekeningnummer op naam van naam ex echtgenote Verdachte (de ex-echtgenote van verdachte) is gestort, verklaart Verdachte bij de FIOD dat dit bedrag door naam ex echtgenote Verdachte is gestort op de SNS-bankrekening (de rechtbank begrijpt: de ING-bankrekening) en dat het geld (mede) is aangewend om de advocaat die naam ex echtgenote Verdachte bijstond in een civiel geschil met de curator te betalen. Daaruit leidt de rechtbank af dat het geld door Verdachte aan naam ex echtgenote Verdachte ter beschikking is gesteld waarna zij het geld op haar bankrekening heeft gestort, hetgeen een nauwe en bewuste samenwerking tussen Verdachte en naam ex echtgenote Verdachte oplevert. Voor dat oordeel is tevens van belang dat naam ex echtgenote verdachte, als partner van verdachte, op de hoogte moet zijn geweest van zijn veroordeling wegens het verduisteren van grote sommen geld, waardoor zij – door het geld dat Verdachte haar ter beschikking stelde op haar bankrekening te storten – de aanmerkelijke kans dat dat geld van die verduistering afkomstig was, heeft aanvaard.
De rechtbank vindt niet bewezen dat Verdachte het geldbedrag dat op de ING-bankrekening van broer Verdachte en zijn vrouw (€15.765) is gestort, heeft witgewassen. Van dit bedrag is niet komen vast te staan dat het afkomstig is van de door Verdachte gepleegde verduistering in dienstbetrekking. Het bedrag van €15.765 is relatief gering, mede gelet op de ruime periode waarin de verschillende stortingen zijn gedaan. Bovendien is van belang dat de verbalisant die de bankrekening heeft geanalyseerd in het desbetreffende proces-verbaal opmerkt dat hierop de gebruikelijke familietransacties van het gezin van broer Verdachte hebben plaatsgevonden. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat dit geldbedrag van Verdachte afkomstig is of dat hij op enigerlei wijze betrokkenheid heeft gehad bij de transacties op de bankrekening.
Bewezenverklaring
Feit 1: als degene die in staat van faillissement is verklaard en wettelijk is verplicht tot het geven van inlichtingen, opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen geven;
Feit 2 en 3: de voortgezette handeling van bedrieglijke bankbreuk en als degene die in staat van faillissement is verklaard, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, enig goed aan de boedel onttrekken;
Feit 4: medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd en witwassen, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Taakstraf van 180 uur.
Voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
De rechtbank heeft ook gekeken naar het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat Verdachte in 2006 is veroordeeld voor fraude en daarvoor een langdurige gevangenisstraf heeft opgelegd gekregen. Hoewel sprake is van een oude veroordeling, rekent de rechtbank het Verdachte wel aan dat hij direct na – of zelfs al tijdens de laatste fase van – het uitzitten van de vorige veroordeling begonnen is met het plegen van de nu bewezen verklaarde feiten.
Lees hier de volledige uitspraak.