Toekenning schadevergoedingsverzoek van buitenlandse rechtspersoon n.a.v. FIOD-onderzoek naar grensoverschrijdende belastingfraude

Rechtbank Den Haag 8 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8685

Op 15 januari 2010 is door de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst onder verantwoordelijkheid van het functioneel parket van het openbaar ministerie een strafrechtelijk onderzoek gestart naar belastingfraude bij de handel in emissierechten. Dit onderzoek is deels verricht door een gemeenschappelijk Nederlands-Frans onderzoeksteam, ook wel genoemd Joint Investigation Team (hierna: JIT), dat heeft bestaan van april 2011 tot april 2018. In het onderzoek zijn ook verzoekster en haar toenmalige bestuurder, naam, in beeld gekomen. Bij e-mail van 1 mei 2020 heeft de officier van justitie mr. R. Terpstra desgevraagd aan de raadsman van verzoekster medegedeeld dat verzoekster noch naam zal worden vervolgd door het openbaar ministerie in het kader van dit onderzoek. Vervolgens heeft verzoekster het onderhavige verzoekschrift ingediend dat strekt tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand aan zowel verzoekster als naam in verband met voormeld onderzoek. De rechtbank heeft het verzoekschrift op 4 juni 2020 ontvangen.

Verzoek

Verzoekster verzoekt toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat van een bedrag van € 146.102,28. Dit bedrag is opgebouwd uit enerzijds kosten van rechtsbijstand door haar Nederlandse raadsman en anderzijds kosten van rechtsbijstand door haar buitenlandse raadslieden.

Standpunt OvJ

De officier van justitie heeft primair het standpunt ingenomen dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek, kort gezegd om de volgende redenen:

  • er is geen sprake van een geldige ondertekening van het verzoekschrift;

  • er was geen sprake van een ‘zaak’ in de zin van artikel 530 Sv;

  • het verzoek is te laat ingediend.

De officier van justitie heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat er geen gronden van billijkheid zijn om de gevraagde kosten te vergoeden. Als naam en verzoekster wel vervolgd waren, dan zouden zij onmiskenbaar zijn veroordeeld. Daarnaast wordt verzocht om vergoeding van kosten die verband houden met procedures in het buitenland en die kosten komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking. Ook zijn de kosten van de rechtsbijstand onvoldoende onderbouwd, nu onduidelijk is welke kosten gemaakt zijn in het kader van de Franse procedure en welke in het kader van de Nederlandse procedure, aldus de officier van justitie.

Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid

Ingevolge artikel 530, eerste en tweede lid, Sv kan aan een gewezen verdachte wiens zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, een vergoeding worden toegekend voor de kosten van een raadsman. Ingevolge het vierde lid wordt het bedrag van de vergoeding op verzoek van de gewezen verdachte vastgesteld. Een daartoe strekkend verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak.

De rechtbank zal eerst nagaan of aan de aldus gestelde wettelijke vereisten is voldaan en of daarmee sprake is van een ontvankelijk verzoek.

Ondertekening van het verzoekschrift

Een verzoek ex artikel 530 Sv moet worden gedaan door een (beweerdelijk) gewezen verdachte. Dat betekent dat die gewezen verdachte zijn verzoekschrift zelf moet hebben ondertekend of ter zitting moet hebben medegedeeld met het verzoek in te stemmen. Is diegene een rechtspersoon, dan moet het verzoekschrift door een daartoe bevoegde vertegenwoordiger van die rechtspersoon zijn ondertekend, of moet deze ter zitting hebben medegedeeld met het verzoek in te stemmen.

Verzoekster in deze zaak is een rechtspersoon naar buitenlands recht. Van haar is geen vertegenwoordiger ter zitting verschenen. Het verzoekschrift is namens verzoekster ondertekend door naam Uit het dossier komt naar voren dat naam ten tijde van het onderzoek directeur was van verzoekster en ook als zodanig door het openbaar ministerie werd beschouwd. Niet is gebleken dat dit ten tijde van de ondertekening van het verzoekschrift anders was. Daarmee kan ervan worden uitgegaan dat het verzoekschrift is ondertekend door een daartoe bevoegde vertegenwoordiger van verzoekster.

Het zaaksbegrip in artikel 530 Sv

Het juridisch kader

De wet kent geen eenduidig zaaksbegrip, zodat de uitleg van het begrip wordt bepaald door doel en strekking van de regeling waarvan het betreffende artikel deel uitmaakt. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 november 1989 (ECLI:NL:HR:1989:ZC8272; NJ 1990, 274) overwogen dat, in het geval een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, aan het zaaksbegrip in artikel 591a Sv (thans 530 Sv) geen andere betekenis kan worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van artikel 258 Sv. Dat betekent dat de term ‘zaak’ in artikel 530, eerste en tweede lid, Sv de betekenis heeft van ‘al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had’. In de literatuur is betoogd dat uit de tekst van artikel 258 Sv valt af te leiden dat er al een zaak is voordat die ten laste wordt gelegd, zodat een onkostenvergoeding niet is uit te sluiten in een zaak die niet tot een dagvaarding leidt. Die opvatting is nadien breed overgenomen in de jurisprudentie. Daarbij lijkt er over het algemeen van te worden uitgegaan dat het gehele strafrechtelijk onderzoek onder het zaaksbegrip valt, in ieder geval vanaf het moment dat er een officier van justitie bij het onderzoek betrokken is. In het arrest van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5566) bevestigde de Hoge Raad dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 591a Sv (thans 530 Sv) niet kan worden afgeleid dat de wetgever heeft beoogd de mogelijkheid tot toekenning van een dergelijke vergoeding te binden aan strikte grenzen wat betreft de fase van het strafproces waarin de kosten van een raadsman in de geëindigde strafzaak zijn gemaakt. In datzelfde arrest overwoog de Hoge Raad dat er daarnaast juridische procedures bestaan, zoals een procedure op grond van artikel 12 Sv, die naar hun aard rechtstreeks verband houden met de zaak. Reeds eerder werd geoordeeld dat een ontnemingsprocedure niet als een afzonderlijke zaak moet worden aangeduid, maar deel uitmaakt van de onderliggende strafzaak (Hoge Raad 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1509).

Samenvattend ziet artikel 530 Sv – voor zover hier relevant – dus op al hetgeen waarop het rechtsgeding betrekking heeft, te weten de strafrechtelijke procedure tussen enerzijds de (Nederlandse) officier van justitie en anderzijds een verdachte (dus een Nederlandse strafzaak) ongeacht in welke fase die procedure zich bevindt, alsmede de juridische procedures die van dat rechtsgeding deel uitmaken dan wel naar hun aard hiermee rechtstreeks verband houden zoals de ontnemingsprocedure en de procedure op grond van artikel 12 Sv.

Toepassing op deze zaak

Op 27 juni 2011 hebben de Nederlandse autoriteiten een rechtshulpverzoek gedaan aan de Zwitserse autoriteiten waarin onder meer verzoekster en naam – onder vermelding van zijn hoedanigheid als “managing director” van verzoekster – als verdachte van deelname aan een criminele organisatie, belastingfraude, witwassen en valsheid in geschrifte worden genoemd. In dit rechtshulpverzoek wordt onder meer verzocht om inbeslagname van diverse stukken onder verzoekster. Blijkens mededeling van de officier van justitie ter zitting is hieraan uitvoering gegeven door de Zwitserse autoriteiten. Op 27, 28 en 29 november 2012 is naam verhoord door Nederlandse opsporingsambtenaren van de FIOD. In dat verhoor is aan hem medegedeeld dat hij werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie, belastingfraude, witwassen en valsheid in geschrifte en is hem de cautie gegeven. Nadien is op verschillende momenten contact geweest tussen de Nederlandse raadsman van verzoekster en naam en de toenmalig zaaksofficier van justitie mr. W.J.V. Spek over het al dan niet verstrekken van stukken. In zijn brief van 30 oktober 2013 schrijft de officier van justitie onder meer: “wij spraken elkaar een tijdje terug telefonisch naar aanleiding van uw verzoek om stukken in het strafrechtelijk onderzoek tegen uw cliënt naam te mogen inzien” (…) “voor de goede orde merk ik op dat ik u de stukken verstrek onder het voorbehoud dat deze stukken uitsluitend worden gebruikt voor het voeren van de verdediging van uw cliënt in het kader van deze strafzaak”.

Naar het oordeel van de rechtbank was hiermee sprake van een zaak als bedoeld in artikel 530 Sv, namelijk een strafrechtelijke procedure tussen enerzijds de (Nederlandse) officier van justitie en anderzijds een verdachte, te weten verzoekster en naam. Beiden zijn bij herhaling door de Nederlandse autoriteiten als verdachte aangemerkt en in communicatie van de zijde van het openbaar ministerie wordt gesproken over een tegen naam gerichte strafzaak. Bovendien zijn tegen hen strafvorderlijke bevoegdheden aangewend door of op instigatie van de Nederlandse autoriteiten, te weten een verhoor als verdachte en een inbeslagname. Dat het openbaar ministerie nimmer voornemens is geweest om verzoekster of naam (verder) te vervolgen, zoals de officier van justitie ter zitting heeft gesteld, doet daaraan niet af. Zoals hiervoor uiteen is gezet, doet immers niet ter zake in welke fase de procedure zich bevindt. Ook een strafrechtelijke procedure die zich nog in de opsporingsfase bevindt kan worden aangemerkt als een zaak in de zin van artikel 530 Sv.

Tijdigheid van het verzoek

Op 1 mei 2020 heeft de officier van justitie via e-mail desgevraagd aan de raadsman van verzoekster te kennen gegeven dat verzoekster noch naam vervolgd zal worden in het kader van deze zaak. De rechtbank leidt daaruit af dat de zaak is geëindigd, en wel zonder oplegging van straf of maatregel of toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Deze e-mail was het eerste moment waarop dit voor verzoekster kenbaar was. Aan verzoekster kan, anders dan de officier van justitie ter zitting heeft betoogd, niet worden tegengeworpen dat zij te lang heeft gewacht met het informeren naar de stand van zaken en daarmee nu haar recht op schadevergoeding zou hebben verwerkt. Het ligt immers in beginsel op de weg van het openbaar ministerie om een verdachte te informeren dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Op 4 juni 2020 heeft de rechtbank het verzoekschrift ontvangen, derhalve binnen drie maanden na 1 mei 2020. Het verzoek is daarmee tijdig gedaan.

De kosten als bedoeld in artikel 530 Sv

In het arrest van 20 mei 1986 (ECLI:NL:HR:1986:AC9355; NJ 1987, 28) heeft de Hoge Raad met betrekking tot de kosten van een raadsman geoordeeld dat hieronder worden verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een zaak tegen een gewezen verdachte. De rechtbank dient dus te beoordelen of de kosten waarvan verzoekster vergoeding verzoekt daaraan voldoen.

Kosten van rechtsbijstand in Nederland

De rechtbank heeft al vastgesteld dat sprake was van een zaak als bedoeld in artikel 530 Sv. De kosten van rechtsbijstand door haar Nederlandse raadsman waarvan verzoekster vergoeding verzoekt, staan in rechtstreeks verband met die zaak. Dat geldt ook voor zover die kosten zien op het in 2013 door de Nederlandse raadsman ingediende bezwaarschrift ex artikel 32 Sv. Naar het oordeel van de rechtbank houdt die bezwaarprocedure naar zijn aard rechtstreeks verband met de strafzaak.

Kosten van rechtsbijstand in Zwitserland

Verzoekster verzoekt vergoeding van kosten van rechtsbijstand door een raadsman in Zwitserland. Die rechtsbijstand is verleend in verband met verhoren door Zwitserse opsporingsambtenaren van naam en (ex-)werknemers van verzoekster. Deze verhoren vonden plaats naar aanleiding van een daartoe strekkend rechtshulpverzoek van de Nederlandse autoriteiten in verband met de Nederlandse zaak tegen verzoekster en naam. Daarmee staan die kosten in rechtstreeks verband met die Nederlandse zaak.

Kosten van rechtsbijstand in Frankrijk

Zoals reeds vermeld in de inleiding, is het onderzoek in deze zaak deels verricht door een Nederlands-Frans JIT. Een JIT maakt het mogelijk om opsporing en vervolging in grensoverschrijdende strafzaken te coördineren tussen meerdere landen. Zo kunnen opsporingsambtenaren uit verschillende landen samenwerken en onder voorwaarden op elkaars grondgebied acteren. In deze zaak heeft dat er onder meer toe geleid dat op 27, 28 en 29 november 2012 naam is verhoord door Nederlandse opsporingsambtenaren. Daarnaast zijn naam en een werknemer van verzoekster gedurende die periode verhoord door Franse opsporingsambtenaren. Bij al die verhoren is rechtsbijstand verleend door Franse raadslieden, en verzoekster verzoekt vergoeding van de kosten daarvan. De verhoren door Nederlandse opsporingsambtenaren hadden betrekking op de Nederlandse zaak. Daarmee staan de kosten van rechtsbijstand bij die verhoren in rechtstreeks verband met de Nederlandse zaak. Met betrekking tot de verhoren door Franse opsporingsambtenaren heeft de officier van justitie betoogd dat zij een zuiver Franse aangelegenheid waren, zodat een rechtstreeks verband met de Nederlandse zaak ontbreekt. De rechtbank volgt de officier van justitie daarin echter niet. Uit het dossier komt naar voren dat ook de verhoren door Franse opsporingsambtenaren voortkomen uit de justitiële samenwerking in het JIT en (mede) ten dienste stonden van het Nederlandse onderzoek. Het feit dat zij plaatsvonden op dezelfde plaats en in dezelfde periode als de verhoren door Nederlandse opsporingsambtenaren vormt daarvoor een eerste aanwijzing. Daarbij komt dat elk Frans proces-verbaal van verhoor van naam de mededeling bevat (in vertaling): “Gelet op de door de FIOD uitgevoerde onderzoeksprocedure onder leiding van dhr. Wouter Jan SPEK, Officier van Justitie bij het Functioneel Parket te Rotterdam zoals beoogd in het akkoord voor de oprichting van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wegens fiscale fraude (btw-carrouselfraude), valsheid in geschriften en witwassen van geld, delicten die bestraft worden op grond van de artikelen 140, 225 en 420Bis van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht”. Bovendien zijn de processen-verbaal van deze Franse verhoren vertaald en opgenomen in het Nederlandse FIOD-dossier. Nu de Franse verhoren plaatsvonden in het kader van het JIT en (mede) ten dienste stonden van het Nederlandse onderzoek, maken zij naar het oordeel van de rechtbank deel uit van de Nederlandse strafzaak. De omstandigheid dat die verhoren mogelijk óók ten dienste stonden van een Frans strafrechtelijk onderzoek tegen verzoekster en/of naam, zoals de officier van justitie heeft gesteld, doet daaraan niet af. Dat betekent dat ook de kosten van rechtsbijstand bij die verhoren in rechtstreeks verband staan met de Nederlandse zaak.

Conclusie met betrekking tot de ontvankelijkheid

Verzoekster is ontvankelijk in haar verzoek.

Inhoudelijke beoordeling

Ingevolge artikel 530, vierde lid, Sv heeft toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

In de e-mail van de officier van justitie van 1 mei 2020 waarin hij schrijft dat verzoekster en naam niet zullen worden vervolgd, staat niet waarom hij tot deze beslissing is gekomen. Volgens toelichting van de officier van justitie ter zitting is “op enig moment” de afweging gemaakt om verzoekster en naam niet te vervolgen vanwege het geringe belang voor de Nederlandse rechtsorde. Dat komt neer op een zogenoemd beleidssepot: een sepot op de grond dat vervolging niet opportuun wordt geacht. In geval van een beleidssepot kan de omstandigheid dat de zaak onmiskenbaar tot veroordeling van de gewezen verdachte zou hebben geleid indien de vervolging was voortgezet, maken dat gronden van billijkheid ontbreken. Daarvan zal niet snel sprake zijn. Het moet dan gaan om evidente gevallen, in zaken van eenvoudige aard. In dit geval gaat het echter om een omvangrijk onderzoek naar complexe, grensoverschrijdende strafbare feiten. Reeds daarom ziet de rechtbank – anders dan de officier van justitie – niet in hoe zou kunnen worden vastgesteld dat deze zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Uit de passages uit het overzichtsproces-verbaal waarnaar de officier van justitie heeft verwezen, kan dat in ieder geval niet worden afgeleid.

Ook overigens ziet de rechtbank geen reden waarom gronden van billijkheid zouden ontbreken. De verzochte kosten zijn voldoende onderbouwd met gespecificeerde facturen. Verzoekster heeft genoegzaam uitgelegd waarom zij de kosten van rechtsbijstand voor haar directeur naam en enkele (ex-)werknemers heeft gedragen. De verzochte kosten komen, gelet op de aard en omvang van de zaak, niet excessief voor. De rechtbank acht dan ook gronden van billijkheid aanwezig om verzoekster een vergoeding toe te kennen. Zij wijst de verzochte kosten toe tot en met de factuur van 7 mei 2020, te weten tot een bedrag van € 136.492,28.

De daarna gemaakte kosten zien niet meer op rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak, maar op het indienen van het onderhavige verzoek. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.

De rechtbank pleegt, evenals alle andere gerechten in Nederland, de vergoeding voor het indienen en behandelen van een verzoek op grond van artikel 530 Sv te relateren aan zogenoemde forfaitaire bedragen. Dat daar voor de ene zaak meer tijd mee gemoeid is dan voor een andere, is daarin meegewogen. Van een volledige vergoeding van de kosten voor het indienen en behandelen van het verzoek kan daardoor geen sprake zijn. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen gronden van billijkheid aanwezig zijn om een hoger forfaitair bedrag toe te kennen. In dit geval is aangevoerd dat ten behoeve van het verzoek nota’s van verzoeksters raadslieden in het buitenland zijn vergaard en beoordeeld. Dat is evenwel geen omstandigheid die maakt dat zich een uitzonderlijk geval voordoet. De rechtbank zal daarom het forfaitaire bedrag van € 550,- toewijzen.

Conclusie

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een bedrag toewijzen van in totaal € 137.042,28.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^