Toelaatbaarheid (art. 6 EVRM) gebruik getuigenverklaring die in EA onbetrouwbaar werd geacht en waarvan hof niet ambtshalve tot opnieuw (doen) horen heeft bevolen

Hoge Raad 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60

Deze strafzaak draait om de dood van slachtoffer. Zijn zwaar verminkte lichaam werd op 24 februari 2009 aangetroffen in het IJmeer. Het hoofd en onderlichaam van slachtoffer waren van de romp gescheiden. Uit forensisch pathologisch onderzoek bleek dat het overlijden kon worden verklaard door zeker twee bij leven opgelopen steekletsels. Politieonderzoek wees uit dat het slachtoffer een Ierse criminele achtergrond had en in Nederland schuilde. Slachtoffers laatste tekenen van leven waren op 17 februari 2009, toen hij zijn vriendin naar Schiphol bracht en om 20.15 uur een sms stuurde naar een Iers telefoonnummer. Het hof is er van uitgegaan dat het slachtoffer later die avond in een woning in Rotterdam om het leven is gebracht. Deze woning werd formeel gehuurd door het slachtoffer, maar werd feitelijk bewoond door medeverdachte 1. Deze medeverdachte 1 heeft, na aanvankelijk te hebben gezwegen, de verdachte en medeverdachte 3 aangewezen als verantwoordelijken voor de dood van slachtoffer én het wegmaken van diens lijk. Later heeft medeverdachte 1 bekend ook zelf een rol gespeeld te hebben bij het wegmaken van het lichaam. In zijn verklaring geeft medeverdachte 1 aan dat hij op de avond van 17 februari 2009 met slachtoffer, medeverdachte 3 en de verdachte in de betreffende Rotterdamse woning was. Toen medeverdachte 1 weg was om drank te halen, werd slachtoffer door de verdachte en medeverdachte 3 om het leven gebracht met messteken. Het lichaam is op een later moment met een kettingzaag in stukken gezaagd en in het water in Amsterdam achtergelaten. Na aanvankelijk door de rechtbank te zijn vrijgesproken van doodslag, is de verdachte in hoger beroep veroordeeld.

Procesgang

De verdachte is in eerste aanleg door de Rechtbank bij vonnis van 15 mei 2017 vrijgesproken van het in zaak A tenlastegelegde (mede)plegen van moord op slachtoffer en veroordeeld wegens het in zaak B tenlastegelegde “medeplegen van het verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen”.

De Rechtbank heeft met betrekking tot de vrijspraak van het in zaak A tenlastegelegde, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:

De verklaring van medeverdachte 1 laat (...) te veel vragen onbeantwoord om op grond daarvan de feitelijke toedracht rond de dood van slachtoffer te kunnen vaststellen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de reële mogelijkheid dat medeverdachte 1 zelf (mede) verantwoordelijk is voor de dood van slachtoffer en dat zijn belastende verklaring jegens verdachte en medeverdachte 3 is ingegeven door het belang zichzelf vrij te pleiten. Uiteindelijk moet het bewijs dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd buiten elke redelijke twijfel verheven zijn. De verklaring van medeverdachte 1 legt daartoe simpelweg te weinig gewicht in de schaal.

Hoewel het aannemelijk is dat verdachte en medeverdachte 3 meer weten dan dat zij tot nu toe hebben verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van zo veel overtuigend bewijs tegen deze twee verdachten dat, bij gebreke van een dat bewijs ontzenuwende verklaring, het niet anders kan zijn dan dat zij de daders zijn van de moord of doodslag op slachtoffer.

Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, evenals de medeverdachten, dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en doodslag.”

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep is de verdachte veroordeeld wegens het medeplegen van doodslag op slachtoffer (zaak A) en het medeplegen van het verbergen, wegvoeren en wegmaken van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen (zaak B).

In eerste aanleg is medeverdachte 1 in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris als getuige gehoord. In hoger beroep is niet door of namens de verdachte het verzoek gedaan medeverdachte 1 opnieuw te (doen) horen als getuige.

Middel

Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 6 EVRM niet ambtshalve de oproeping van medeverdachte 1 als getuige ter terechtzitting heeft bevolen.

Beoordeling Hoge Raad

In zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

“In een geval (...) dat zich kenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, dient de rechter in hoger beroep, indien hij die verklaring wel voor het bewijs gebruikt, ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing daartoe de redenen op te geven. In het bijzonder moet de rechter in hoger beroep vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht. Die gronden kunnen, maar behoeven niet te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep. In dit verband kan voorts van belang zijn de mate waarin de verklaring van de getuige steun vindt in andere bewijsmiddelen, alsook de door het Openbaar Ministerie tegen de vrijspraak aangevoerde bezwaren en de procesopstelling van de verdachte.”

Deze uitgangspunten gelden ook in een geval als het onderhavige waarin de desbetreffende verklaringen – die de Rechtbank niet betrouwbaar heeft geacht – deels ten overstaan van opsporingsambtenaren en deels in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging tegenover de Rechter-Commissaris zijn afgelegd.

Het Hof heeft bij de bewijswaardering tot uitgangspunt genomen dat terughoudend dient te worden omgegaan met de verklaringen van medeverdachte 1 en dat deze moeten worden bezien in samenhang met andere bewijsmiddelen. Het Hof heeft in dat verband uitvoerig gemotiveerd dat en waarom het de voor het bewijs gebruikte verklaringen van medeverdachte 1 betrouwbaar acht. Het Hof heeft daarbij acht geslagen op de steun die voor de verklaringen van medeverdachte 1 kan worden gevonden in objectieve bevindingen die uit andere bewijsmiddelen blijken, in het bijzonder wat betreft de telefoonnummers die bij de verdachte en de mededader medeverdachte 3 in gebruik zijn geweest – waaronder ook het telefoonnummer van slachtoffer – in de periode van kort voor tot kort na het bewezenverklaarde, de met betrekking tot deze telefoonnummers beschikbare zendmast- en peilgegevens alsmede de sms- en belcontacten die met die telefoonnummers hebben plaatsgevonden. Die bevindingen bevestigen, zo heeft het Hof vastgesteld, de aanwezigheid van de verdachte en de mededader medeverdachte 3 op de plaats van het delict alsook de reisbewegingen zoals deze in de verklaringen van medeverdachte 1 naar voren komen. Voorts heeft het Hof in de bewijsvoering betrokken dat DNA-materiaal van de mededader medeverdachte 3 is aantroffen op de stekker van de kettingzaag die is gebruikt bij het in stukken delen van het lichaam van slachtoffer. Daarbij heeft het Hof overwogen dat de verklaring van de mededader medeverdachte 3 dat hij, anders dan door medeverdachte 1 is verklaard, niets te maken heeft gehad met (het wegmaken van) het stoffelijke overschot van slachtoffer, niet aannemelijk is geworden.

Mede aan de hand van telecommunicatiegegevens heeft het Hof voorts geoordeeld dat de ontkennende verklaringen van de verdachte en de mededader medeverdachte 3 – onder meer inhoudende dat zij de desbetreffende avond elders in Rotterdam een stripclub hebben bezocht en gedurende die avond niet in dat appartement zijn geweest – weerlegging vinden in de bewijsmiddelen. Tot slot heeft het Hof vastgesteld dat voor de verklaring van medeverdachte 1 dat hij het appartement in Rotterdam in de avond van 17 februari 2009 ongeveer 20 à 25 minuten heeft verlaten om drank en sigaretten te kopen, geen objectieve bevestiging kan worden gevonden. Het Hof heeft daaromtrent overwogen dat de verklaring van medeverdachte 1 op dit punt wordt ontkracht noch bevestigd door peilgegevens.

Op grond van al wat hiervoor is weergegeven heeft het Hof, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, geoordeeld dat de verklaringen van medeverdachte 1 dat de verdachte en de mededader medeverdachte 3 verantwoordelijk zijn voor de dood van slachtoffer, op belangrijke punten worden ondersteund door andere bewijsmiddelen en dat de verklaringen van de verdachte en de mededader medeverdachte 3 in de overige bewijsmiddelen weerlegging vinden.

Het Hof heeft in deze zaak geen aanleiding gezien gebruik te maken van zijn bevoegdheid om medeverdachte 1, die reeds in eerste aanleg in aanwezigheid van de verdediging door de Rechter-Commissaris is gehoord, ambtshalve in hoger beroep opnieuw te (doen) horen. Dat staat, ook in het licht van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, niet in de weg aan het gebruik van de verklaringen van medeverdachte 1 voor het bewijs door het Hof. Met de weergegeven motivering van het Hof dat de tegenover de politie en de Rechter-Commissaris afgelegde verklaringen van medeverdachte 1 steun vinden in andere bewijsmiddelen en de verklaringen van de verdachte en de mededader medeverdachte 3 worden weerlegd in de overige bewijsmiddelen, heeft het Hof immers genoegzaam de redenen als bedoeld opgegeven waarom het, anders dan de Rechtbank, de verklaringen van medeverdachte 1 betrouwbaar acht.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^