Gebruik van jachtgeweer. Beroep op Ffw-ontheffing Faunabeheereenheid verworpen. Geen straf vanwege intentie verdachte om reegeit uit lijden te verlossen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 januari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:624

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het overtreden van het verbod om een geweer te gebruiken op een perceel waar dat vanwege de geringe omvang ervan niet was toegestaan.

Door en namens verdachte is ter zitting van het hof een beroep gedaan op een ontheffing die op 30 juni 2015 door Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân is verleend aan Faunabeheereenheid Fryslân. Verdachte stelt dat hij op grond van die ontheffing bevoegd was om ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van dieren zijn geweer te gebruiken, ook op jachtvelden die niet aan de afmetingseisen voldoen. Volgens de verdediging is voldoende gebleken dat van (potentieel) onnodig lijden sprake was bij de geschoten reegeit. Subsidiair is een beroep gedaan op de zorgplichten die voortvloeien uit de artikelen 1.11 van de Wet natuurbescherming (Wnb) en 2.1 van de Wet dieren.

De verdediging bepleit dat het feit gelet hierop niet strafbaar is, zodat ontslag van alle rechtsvervolging behoort te volgen.

Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep van verdachte op de ontheffing niet kan slagen, nu niet aannemelijk is geworden dat bij de reegeit sprake was van onnodig lijden.

Oordeel hof

Het bewezenverklaarde is een overtreding van artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb, dat het gebruik van een geweer verbiedt op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels. In artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit natuurbescherming is bepaald dat een jachtveld als bedoeld in de Wnb uit ten minste 40 hectare aaneengesloten oppervlakte per jachthouder moet bestaan. Vaststaat dat het terrein waarop verdachte de ree heeft geschoten kleiner is dan 40 hectare. Op grond van artikel 3.26, derde lid, van de Wnb kan ontheffing worden verleend van het voormelde verbod.

De ontheffing waarop verdachte zich beroept is verleend op grond van artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet (Ffw). Deze ontheffing betrof – voor zover hier van belang – de verbodsbepaling van artikel 74, eerste lid, van de Ffw, voor het doden van reeën met gebruikmaking van de kogelbuks, onder meer ter voorkoming en bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren. Artikel 74, eerste lid, van de Ffw, bevatte (vergelijkbaar met artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb) een verbod op het gebruik van een geweer in een veld dat niet aan de eisen voldoet.

De Ffw is per 1 januari 2017 vervallen. Sindsdien is deze materie geregeld in de Wnb.

Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de ontheffing ten tijde van het bewezenverklaarde (mede) betrekking had op het verbod van artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wnb. Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat de wetgever in overgangsrecht heeft voorzien, waaronder een gedetailleerd overzicht van onder het regime van de Ffw gegeven ontheffingen waarbij is bepaald of, en zo ja in hoeverre, deze werking hebben onder de Wnb.

In artikel 9.5, zevende lid, Wnb, wordt een ontheffing die op grond van artikel 68, eerste lid, van de Ffw, is verleend, aangemerkt als een ontheffing als bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb. Laatstgenoemde bepaling betreft ontheffingen voor – kort gezegd – het doden en vangen van in het wild levende dieren. Het overgangsrecht voorziet niet in het van kracht blijven van een onder de Ffw verleende ontheffing voor het gebruik van een geweer op gronden die niet aan de voor jachtvelden vastgestelde regels, waaronder de omvangseis, voldoen. Kennelijk heeft de wetgever beoogd de op grond van artikel 74, eerste lid, van de Ffw verleende ontheffingen in zoverre niet van kracht te laten blijven onder de Wnb. Dat brengt mee dat de ontheffing waar verdachte zich op beroept, als gevolg van de wetswijziging per 1 januari 2017 niet langer betrekking had op het verbod om een geweer te gebruiken op gronden kleiner dan 40 hectare per jachthouder. Nu de ontheffing op dit punt geen gelding meer had, komt verdachte daarop geen beroep toe. Aan de vraag aan de vraag of sprake was van een dier dat onnodig leed, kan niet worden toegekomen.

Subsidiair is een beroep gedaan op de zorgplichten die voortvloeien uit artikel 1.11 van de Wnb en artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren. Laatstgenoemde bepaling is niet van toepassing, nu de Wet dieren, gelet op artikel 1.2, eerste lid, van die wet, hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen daargelaten, alleen betrekking heeft op door de mens gehouden dieren. Het beroep op de open en algemeen geformuleerde norm van artikel 1.11 van de Wnb faalt eveneens. De wetgever heeft de jacht aan een uitgebreid stelsel van gedetailleerde regelgeving onderworpen. Specifieke ge- en verbodsbepalingen kunnen niet op grond van een algemene zorgbepaling buiten toepassing worden gelaten.

Bewezenverklaring

  • Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3.26, eerste lid, van de Wet Natuurbescherming.

Strafoplegging

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het overtreden van het verbod om een geweer te gebruiken op een perceel waar dat vanwege de geringe omvang ervan niet was toegestaan. Het hof acht aannemelijk geworden dat sprake was van onnodig lijden bij de reegeit en dat verdachte het feit heeft gepleegd vanuit zijn intentie om dit dier uit zijn lijden te verlossen. Hoewel dat gegeven niet afdoet aan de strafbaarheid van verdachtes handelen, ziet het hof in deze omstandigheid wel aanleiding te bepalen dat aan hem geen straf of maatregel zal worden opgelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^