Uitkeringsfraude: Conclusie AG over medeplegen, opzet, kwaliteit & inlichtingenplicht

Parket bij de Hoge Raad 5 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:916

De verdachte is wegens “medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming” (artikelen 47 en 227b Sr), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest.

Middel

Geklaagd wordt dat het hof het opzet en het medeplegen zoals bewezenverklaard onvoldoende met redenen heeft omkleed, althans ontoereikend heeft gemotiveerd.

Conclusie AG

Het juridisch kader

Art. 227b Sr bepaalt:

“Hij die, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaat tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, wordt, indien het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

De kern van artikel 227b Sr is het nalaten; het gaat om een omissie van de inlichtingenplichtige. Het in dit artikel genoemde wettelijk voorschrift betreft in het onderhavige geval art. 17 van de tot 1 januari 2015 geldende Wet werk en bijstand respectievelijk art. 17 van de op die datum in werking getreden Participatiewet, die de opvolger van de Wet werk en bijstand is. Zowel art. 17 van de Wet werk en bijstand (oud), als art. 17 van zijn opvolger de Participatiewet bevat in het eerste lid met betrekking tot de inlichtingenplicht de volgende (gelijkluidende) inhoud:

“De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.”

Het in art. 227b Sr gelegen verwijt is dat de inlichtingenplichtige opzettelijk heeft nagelaten de juiste gegevens tijdig aan de juiste instantie te verstrekken en hij aldus een wettelijke inlichtingenplicht heeft verzaakt. Ingevolge art. 17, eerste lid, Wet Werk en Bijstand en art. 17 van de Participatiewet is iedere belanghebbende verplicht niet alleen op verzoek, maar ook onverwijld uit eigen beweging aan het College van Burgemeester en Wethouders mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Behalve dat het in art. 227b Sr strafbaar gestelde feit een omissiedelict is, betreft het hier tevens een kwaliteitsdelict. De normadressaat van het artikel is immers de uitkeringsgerechtigde op wie de inlichtingenplicht rust.

Dan het medeplegen. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn of haar mededader(s). Deze kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bestaat het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en/of helpen bij de vlucht), dan rust op de rechter die niettemin oordeelt dat sprake is van een zodanig bewuste en nauwe samenwerking dat van medeplegen kan worden gesproken, de taak in de bewijsvoering nauwkeurig te motiveren waarin het medeplegen heeft bestaan. In zijn beoordeling kan de rechter onder meer acht slaan op de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar noodzakelijk is dat niet. De bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Vooral in dergelijke andere, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Niet wordt verlangd dat de medepleger zelf de gehele delictsomschrijving vervult; het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling(en) heeft verricht. De verdachte kan ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandeling(en) heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan. Het achterwege blijven van een fysieke uitvoeringshandeling op de plaats van het delict kan worden gecompenseerd door andere factoren, zoals de rol van de verdachte in het kader van het beramen en voorbereiden van het feit. Uit de meest recente rechtspraak van de Hoge Raad over medeplegen lijkt te kunnen worden afgeleid dat het bestaan van een voor alle deelnemers duidelijk plan een relevant aandachtspunt kan zijn voor de beoordeling of sprake is van medeplegen. Het gezamenlijk optrekken met het oog op het realiseren van een gezamenlijk plan kan medeplegen opleveren, ook al zouden de gedragingen van de verdachte op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan het tenlastegelegde feit kunnen worden aangemerkt.

Bespreking van het middel

Niet de verdachte zelf maar zijn ex-vrouw was degene die inlichtingenplichtig was en in die hoedanigheid de kwaliteit bezat in de zin van art. 227b Sr. In beginsel kan een ander die de vereiste kwaliteit mist, toch als deelnemer aan het strafbare feit strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden, mits gezegd kan worden dat deze omstandigheid in zijn opzet was begrepen. Daarom moet onder meer uit de bewijsvoering van het hof blijken dat de verdachte – in de bewoordingen van het hof rechtstreeks of in de vorm van voorwaardelijk opzet – wist dat zijn ex-vrouw een inlichtingenplicht had tegenover de uitkeringsinstantie en ook dat zij heeft nagelaten aan die inlichtingenplicht te voldoen.

Volgens de steller van het middel is het desbetreffende oordeel van het hof onvoldoende met redenen omkleed. Ik zie dat anders en licht dat hieronder toe.

Op basis van de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode niet heeft gewoond op het adres in plaats waar hij enkel ingeschreven stond (over de wijze waarop en de reden waarom hieronder meer), dat hij jarenlang met zijn ex-vrouw medeverdachte en hun kinderen op het adres a-straat 1 in plaats samenwoonde en dat op dit adres sprake was van een gezamenlijke huishouding. Tegen die gevolgtrekkingen wordt in cassatie niet opgekomen. Het hof heeft op basis van de verklaring van de verdachte dat hij zelf geen uitkering ontving maar dacht dat medeverdachte “misschien wel een bijstandsuitkering ontving”, “omdat zij niet werkte”, niet aannemelijk geacht dat de verdachte niet bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn met het feit dat medeverdachte een bijstandsuitkering ontving. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de omstandigheid dat de verdachte en medeverdachte gedurende een lange periode – in ieder geval vijf jaar – een gezamenlijke huishouding voerden. Daar komt bij dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van betrokkene 6 , de hoofdbewoner op het adres waar de verdachte stond ingeschreven, blijkt dat hij de verdachte heeft geholpen door hem een inschrijfadres te geven (bewijsmiddel 10), hoewel de verdachte hem verteld had dat hij “gewoon bij zijn vrouw in plaats ” woonde. Het oordeel van het hof dat onaannemelijk is dat de verdachte niet wist of redelijkerwijs had moeten weten dat zijn ex-vrouw een uitkering ontving is gelet op de bewijsvoering dan ook niet onbegrijpelijk. Ook het oordeel dat het niet anders kan zijn dat de verdachte minst genomen (ik, A-G, begrijp: bewust) de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat medeverdachte de op haar rustende inlichtingenplicht niet had nageleefd behoefde geen nadere motivering, nu daaraan ten grondslag is gelegd dat onaannemelijk is dat zij een bijstandsuitkering zou krijgen wanneer bij de uitkeringsinstantie bekend was dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerde met een man die over werk en inkomen daaruit beschikte.

Voor zover het middel klaagt over het bewezenverklaarde opzet van de verdachte op de kwaliteit van medeverdachte als inlichtingenplichtige in verband met (kort gezegd) haar bijstandsuitkering en op het feit dat zij deze inlichtingenplicht schond, mist de klacht doel.

Voorts klaagt het middel over het oordeel van het hof dat uit de omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten zich in te schrijven op het feitelijke (samen)woonadres, is voldaan aan de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Het hof heeft in dat verband overwogen dat de verdachte, door zich op een ander adres in te schrijven, een essentiële bijdrage heeft geleverd aan het onkundig laten van de betrokken uitkeringsinstantie van het feitelijk samenwonen en/of het voeren van een gezamenlijke huishouding. Dit is niet de enige omstandigheid die het hof bij zijn oordeel over het medeplegen heeft betrokken. Daarnaast noemt het hof ook de (door de steller van het middel tussen haakjes geplaatste) registratie van het bedoelde adres in plaats als postadres bij verdachtes werkgever. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de inhoud van de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte en zijn ex-vrouw medeverdachte een gezamenlijk plan realiseerden dat het verhullen impliceerde van de omstandigheid dat zij in plaats samenwoonden ten einde het gezamenlijke inkomen zo hoog mogelijk te houden. Weliswaar blijkt uit ’s hofs bewijsvoering niet dat de verdachte direct betrokken was bij het onjuist invullen van de ‘informatieformulieren participatiewet’, maar hij droeg er wel wezenlijk aan bij dat anderszins niet aan de uitkeringsinstantie bekend zou worden dat hij en zijn ex-vrouw medeverdachte samenwoonden. In de bewijsvoering van het hof ligt immers besloten dat de verdachte (actief) op zoek ging naar een inschrijfadres en dat hij de inschrijving en ook de registratie bij zijn werkgever op dat adres in plaats in stand heeft gelaten terwijl hij feitelijk met zijn ex-vrouw bleef samenwonen in plaats. Dat het hof impliciet heeft geoordeeld dat de verdachte daarmee een essentiële bijdrage heeft geleverd aan het realiseren van het gezamenlijke plan en dat hij zich aldus schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het in art. 227b Sr omschreven kwaliteitsdelict, is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^