Is er sprake van een gewoonte maken van flessentrekkerij als het meerdere malen is gepleegd?

Hoge Raad 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1199

De verdachte is in eerste en tweede aanleg onder meer veroordeeld voor - kort gezegd - (opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan) flessentrekkerij, oplichting en poging tot oplichting. Bewezen is verklaard dat de handelwijze van de verdachte hierin bestond dat hij zich voordeed als een tussenhandelaar die (onder andere) restpartijen kon doorverkopen. Hij bewoog de bedrijven goederen te leveren zonder dat de (volledige) koopsom was voldaan. Daar waar bedrijven voet bij stuk hielden en betaling verlangden, bewoog verdachte hen tot afgifte van goederen door een vals overschrijvingsbewijs of een valse betalingsopdracht te tonen.

Middel

Het tweede middel komt op tegen de motivering van de onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair en 2 primair en onder parketnummer 02-666500-12 primair bewezenverklaarde flessentrekkerij als bedoeld in art. 326a Sr. Van flessentrekkerij in de zin van deze bepaling is sprake indien de verdachte een beroep of gewoonte maakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren. Uit de toelichting op het middel leid ik af dat het middel in de kern beoogt te klagen over de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘beroep of gewoonte’ omdat het hof voor de bewezenverklaring hiervan gebruik heeft gemaakt van de andere bewezenverklaarde feiten die als flessentrekkerij zijn gekwalificeerd.

Beoordeling Hoge Raad

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 326a Sr (flessentrekkerij). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘het maken van een beroep of een gewoonte’ is gebruikt in de betekenis die dit begrip heeft in artikel 326a Sr.

Of een meervoud aan de in artikel 326a Sr bedoelde gedragingen - het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren - kan worden aangemerkt als het maken van een ‘gewoonte’, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat de gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan. (Vgl. HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702.)

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 326a Sr volgt dat voor de bewezenverklaring van het maken van een ‘beroep’ - anders dan voor de bewezenverklaring van het maken van een ‘gewoonte’ geldt - niet is vereist dat sprake is van een meervoud van de in artikel 326a Sr bedoelde gedragingen. Deze wetsgeschiedenis houdt namelijk het volgende in:

“Mitsdien zou de ondergeteekende in het voorgestelde artikel ook van het maken van een beroep willen blijven spreken. Temeer, omdat hiervoor meer dan één handeling niet noodzakelijk vereischt is. Reeds één handeling kan onder omstandigheden als bij wijze van beroep verricht worden aangemerkt. (...)

Den eisch, dat de dader van het koopen enz. een beroep of een gewoonte heeft gemaakt, zou de ondergeteekende willen handhaven. Wie één keer goederen koopt met het oogmerk die niet te betalen, zal in het stelsel der wetsvoordracht, indien althans van een beroepsdaad geen sprake is, nog niet strafbaar zijn.” (Kamerstukken II 1927/28, 60, nr. 1, p. 3-4.)

Voor het maken van een ‘beroep’ zal wel moeten vaststaan dat het handelen van de verdachte erop was gericht met het herhaaldelijk kopen zonder te betalen zich een bron van inkomsten te verschaffen en zich daarbij te presenteren als een professioneel deelnemer aan het economisch verkeer.

De rechter hoeft, bij een op artikel 326a Sr toegesneden tenlastelegging, geen keuze te maken tussen de alternatieven ‘(het maken van) een beroep’ en ‘(het maken van) een gewoonte’, omdat deze keuze niet van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde (vgl. HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898).

Met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft het hof geoordeeld dat er door en onder de naam van D in 2008 twee keer grote bestellingen van goederen zijn geplaatst bij Rebro Cosmetics B.V. (hierna: Rebro) respectievelijk Rucanor, telkens met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren. Uit de vaststellingen van het hof volgt daarbij dat (i) door Rebro aan D goederen zijn geleverd na het verstrekken van een betalingsopdracht, (ii) D voor die levering op 18 februari 2008 een bedrag van € 29.488,20 had zullen betalen aan Rebro maar dat dit niet is gebeurd omdat D niet over de benodigde financiële middelen beschikte, terwijl de verdachte daarvan wist, (iii) D op 9 september 2008, nadat betrokkene 17 herhaaldelijk contact had gezocht met de verdachte, een bedrag van € 2.000 aan Rebro heeft aanbetaald, (iv) nog geen twee maanden later, op 31 oktober 2008, de levering door Rucanor van de sokken aan D heeft plaatsgevonden voor € 124.457,36, (v) D hiervoor op 4 november 2008 een aanbetaling van € 25.000 heeft gedaan, waarbij de verdachte heeft laten weten dat de rest van het verschuldigde bedrag onderweg was, (vi) de partij sokken door D - in strijd met een verkooprestrictie - zijn verkocht aan E voor een bedrag van € 100.952,46, waarbij dat bedrag op 13 november 2008 is overgeschreven op de rekening van D , (vii) dit laatstgenoemde bedrag door de verdachte is behouden en de aan Rebro en Rucanor nog verschuldigde bedragen nooit zijn voldaan.

Gelet op deze vaststellingen en in het bijzonder op de gelijksoortigheid van de bewezenverklaarde handelingen alsmede het korte tijdsbestek waarin en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, geeft het oordeel van het hof dat D een beroep of gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook toereikend gemotiveerd. Dat betekent dat het cassatiemiddel in zoverre tevergeefs is voorgesteld. Het cassatiemiddel behoeft daarmee geen bespreking meer voor zover het zich ertegen keert dat het hof bij zijn oordeel ook heeft betrokken dat de verdachte na zijn detentie zich opnieuw in de handel waarmee hij zich voor zijn detentie bezighield heeft begeven, waarbij hij gelijksoortige feiten pleegde.

In de zaak met parketnummer 02-666500-12 heeft het hof vastgesteld dat (i) de verdachte onder de naam alias 1 een partij spoelmachinetabs met een waarde van € 30.492 heeft besteld bij de firma GECHEM, (ii) deze partij is geleverd nadat GECHEM een bevestiging van een betalingsopdracht ter hoogte van dit bedrag had ontvangen van HSBC Bank, (iii) achteraf is gebleken is dat deze bevestiging was vervalst en het betreffende bedrag nooit is ontvangen door GECHEM, en (iv) de verdachte de naam alias 1 ook heeft gebruikt voor het plegen van het in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair tenlastegelegde feit. Het hof heeft daarbij tevens verwezen naar de bewijsvoering van ‘het maken van een beroep of gewoonte’ zoals bewezenverklaard in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair.

In deze overwegingen van het hof ligt als oordeel besloten dat, ook al omvat het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 02-666500-12 niet meerdere gevallen van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, uit de omstandigheden waaronder het kopen van de partij spoelmachinetabs door de verdachte heeft plaatsgevonden - waarbij het hof mede betekenis heeft toegekend aan de gedragingen van de verdachte die in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair zijn bewezenverklaard en die zijn verricht in vrijwel dezelfde periode als het in de zaak met parketnummer 02-666500-12 bewezenverklaarde - volgt dat dit handelen van de verdachte erop was gericht zich vaker door het kopen van goederen met het hiervoor genoemde oogmerk te voorzien van inkomsten, waarbij de verdachte zich presenteerde als een professioneel deelnemer aan het economisch verkeer, en dus bij wijze van beroep is verricht. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^