Verdachte heeft aanzienlijke hoeveelheden mest van buiten de inrichting aangevoerd en bewerkt. Ook heeft hij zonder vergunning mest gehygiëniseerd.

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1636

Verdachte heeft, zonder daartoe verleende vergunning, gedurende langere tijd zijn inrichting veranderd en in werking gehad en heeft zich niet gehouden aan gestelde vergunningvoorschriften. Verdachte heeft aanzienlijke hoeveelheden mest van buiten de inrichting aangevoerd en bewerkt. Ook heeft hij zonder vergunning mest gehygiëniseerd.

Door de niet vergunde verandering c.q. uitbreiding van de activiteiten binnen de inrichting heeft verdachte belemmerd dat er tijdig en vooraf zicht was op de milieuaspecten die de niet vergunde activiteiten met zich brachten of konden brengen. Hij heeft ook degenen die wel volgens de wettelijke voorschriften handelen en kosten maken om dat te doen benadeeld, door voor zichzelf op illegale wijze een concurrentievoordeel te creëren.
 

Ontvankelijkheid OM

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 3 ten laste gelegde is verjaard, zodat - naar het hof begrijpt - de officier van justitie alsnog in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Op grond van art. 70 lid 1, aanhef en onder 1, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in drie jaren voor alle overtredingen. De termijn van verjaring vangt blijkens art. 71, aanhef, Sr aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge art. 72 lid 1 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring. Blijkens art. 72 lid 2 Sr vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel ten aanzien van overtredingen na tien jaren.

Het onder 3 ten laste gelegde betreft twee overtredingen, die volgens de tenlastelegging zijn begaan op of omstreeks 9 maart 2010.

Het hof stelt vast, dat verdachte op 24 november 2010 is gedagvaard voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 17 januari 2011. Op 17 januari 2011 is de behandeling van de zaak aangehouden. Vervolgens is verdachte op 6 juli 2011 opgeroepen voor de behandeling van de zaak op 29 augustus 2011. Op 12 september 2011 heeft de rechtbank vonnis gewezen. In eerste aanleg is de verjaring derhalve tweemaal met een daad van vervolging gestuit.

Op 22 september 2011 is hoger beroep ingesteld. Op 26 maart 2013 is verdachte gedagvaard voor de terechtzitting in hoger beroep op 4 juni 2013. De behandeling van de zaak is toen op verzoek van de raadsman voor onbepaalde tijd aangehouden. Vervolgens is verdachte op 30 oktober 2013 opgeroepen voor de regiezitting van 17 december 2013. De behandeling van de zaak is daarop aanhouden tot de zitting van 21 maart 2014. De oproeping voor die zitting is op 17 januari 2014 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant en vervolgens diezelfde dag in afschrift aan verdachte verzonden.

Op 21 maart 2014 is de behandeling aangehouden op verzoek van verdachte. De volgende zitting vond plaats op 25 januari 2017. Verdachte is voor die zitting opgeroepen op 25 november 2016. De zaak is ter terechtzitting inhoudelijk behandeld en vervolgens aangehouden voor onbepaalde tijd.

Op de zitting van 9 augustus 2017 is de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd. De volgende zitting vond plaats op 21 februari 2018. Verdachte is voor die zitting opgeroepen op 9 januari 2018. Op die zitting vond de verdere inhoudelijke behandeling plaats en is de zaak onderbroken tot de zitting van 22 maart 2018 en vervolgens tot 4 april 2018.

Op 18 april 2018 wijst het hof het onderhavige arrest.

Uit het vorenstaande blijkt, dat de verjaring telkens vóór de beëindiging van de verjaringstermijn van drie jaren is gestuit door een daad van vervolging, te weten door een dagvaarding dan wel een oproeping voor de zitting. Na de stuiting is telkens een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Uit het vorenstaande blijkt voorts dat nog geen 10 jaar is verstreken sinds het moment waarop de termijn van verjaring is aangevangen, te weten op 10 maart 2010. Kortom, van verjaring is geen sprake, zodat het verweer wordt verworpen.

Het hof komt bij het onder 5 ten laste gelegde tot een bewezenverklaring van de overtreding. Ook ten aanzien van dit feit geldt dat de verjaringstermijn nog niet is verstreken.
 

Vrijspraak feit 1 primair en 2 primair

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe, dat het op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet op alle onderdelen kan vaststellen of sprake is geweest van medeplegen.
 

Bewijsoverwegingen

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

Het verweer dat verdachte van een deel van de ten laste gelegde perioden bij het onder 1 en 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken wordt door het hof verworpen. Al tijdens de controle op 3 september 2009 werden overtredingen van de Wet Milieubeheer geconstateerd (pag. 573 e.v.). Weliswaar hebben niet alle ten laste gelegde gedragingen gedurende de gehele ten laste gelegde periode plaatsgevonden, maar dat staat niet aan de bewezenverklaring van die gehele periode in de weg. Wel zal het hof bij de bepaling van de op te leggen straf rekening houden met het feit dat voor een aantal gedragingen geldt dat zij gedurende een kortere periode hebben plaatsgevonden.

Het verweer dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1, vijfde liggende streepje ten laste gelegde aanwezigheid van een extra dieseltank met een inhoud van ongeveer 10.000 liter wordt eveneens verworpen. Vergund was een dieselolietank van 5.000 liter. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 april 2010 blijkt dat verbalisant op 9 maart 2010 heeft waargenomen dat naast de brijvoerkeuken een dieselolietank met een inhoud van 10.000 liter was geplaatst. Hem werd meegedeeld dat daar 6 dagen per week telkens circa 10.000 liter diesel werd geleverd (pag. 727). Bij een controle op 27 april 2010 is eveneens geconstateerd dat de dieselolietank is geplaatst naast de brijvoerkeuken (in plaats van achter stal 2) en dat een tank van 10.000 liter is geplaatst (pag. 766-767).
 

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
  • Feit 2: Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
  • Feit 3: Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (artikel 9, tweede lid, van het Varkensbesluit) en medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (artikel 13, tweede lid, van het Varkensbesluit).
  • Feit 4: Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan (artikel 39 juncto artikel 29 van de Regeling identificatie en registratie van dieren).
  • Feit 5: Medeplegen van: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
     

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft betoogd, dat verdachte ter zake van het onder 5 primair en subsidiair ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de afwezigheid van alle schuld, omdat verdachte wist dat op het terrein van betrokkene al langer sprake was van mestscheiding en in de tussen partijen gesloten huurovereenkomst in artikel 4 bovendien was opgenomen, dat verhuurder betrokkene verklaart uitdrukkelijk te beschikken over een rechtsgeldige titel krachtens de Wet milieubeheer. Verdachte kan derhalve ter zake van het ontbreken van een benodigde vergunning geen verwijt worden gemaakt, aldus de verdediging.

Het hof begrijpt dit verweer als een beroep op afwezigheid van alle schuld in de zin van dwaling omtrent de feiten.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Van verdachte, als professionele partij in mestbewerking en mestverwerking, mocht worden verwacht dat hij zich op adequate wijze op de hoogte zou stellen van wat was vergund. Op verdachte rustte derhalve een onderzoeksplicht. Hij had, gezien de aard en de omvang van de activiteiten, niet mogen afgaan op de enkele mededeling van de verhuurder dat deze beschikte over een 'rechtsgeldige titel krachtens de Wet Milieubeheer', zoals opgenomen in de huurovereenkomst mestopslag. Nu op verdachte een onderzoeksplicht rustte of het scheiden van mest was vergund op de betreffende locatie en hij niet aan die verplichting heeft voldaan, kan niet worden gezegd dat sprake was van een verontschuldigbare dwaling omtrent de feiten. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt derhalve verworpen.

Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
 

Strafoplegging

Het hof houdt bij het bepalen van de op te leggen straf wel rekening met de omstandigheid dat voor een aantal van de bewezenverklaarde gedragingen geldt dat zij gedurende een kortere periode dan in de bewezenverklaring is vermeld hebben plaatsgevonden. Ook houdt het hof rekening met de door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat verdachte instructies kreeg om activiteiten af te bouwen en mest te verwijderen, dat dit enige tijd heeft geduurd en dat hij hierover overleg heeft gehad met de provincie.

Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof voorts in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep genoegzaam aannemelijk is geworden dat verdachte mede door deze strafzaak zijn bedrijf is kwijtgeraakt en hij financieel weinig draagkracht heeft.

Het hof veroordeelt verdachte, gelet op het vorenstaande en gelet op een overschrijding van de redelijke termijn, tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, alsmede tot een aantal voorwaardelijke geldboetes.

Ten aanzien van het onder in de zaak met parketnummer 01-995014-10 onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde:

  • een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
  • een voorwaardelijke geldboete van € 25.000,00 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

 Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:

  • een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,00 met een proeftijd van 2 jaar.
  • een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,00 met een proeftijd van 2 jaar.

Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde:

  • een geldboete voorwaardelijke van € 5.000,00 met een proeftijd van 2 jaar.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

 

Print Friendly and PDF ^