Verdachte heeft in strijd met de bepalingen van de EVOA een schip naar Turkije overgebracht om het daar te laten slopen zonder voorafgaande kennisgeving

Rechtbank Rotterdam 30 november 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:11861

Aan de verdachte wordt verweten dat hij zich, al dan niet samen met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan, primair de uitvoer van een schip genaamd naam schip in strijd met de bepalingen van de EVOA, subsidiair het overbrengen van naam schip naar Turkije zonder dat dit is gebeurd met kennisgeving aan en/of toestemming door de bevoegde autoriteiten zoals vereist door de EVOA.

Standpunt verdediging

De verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde omdat het schip niet kwalificeert als een afvalstof, omdat de rechthebbende zich er niet van wilde ontdoen, maar ook omdat het schip niet daadwerkelijk uit de Europese Gemeenschap is uitgevoerd, aangezien het in Engelse wateren is gezonken en deze wateren destijds nog tot de Europese Gemeenschap behoorden.

Voor zover de rechtbank niettemin tot bewezenverklaring zou komen, dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het ten laste gelegde niet strafbaar is, omdat niet de ten laste gelegde Verordening 1013/2006 van toepassing is, maar de recentere Verordening 1257/2013 en het onder die Verordening toegestaan is om zeeschepen in Aliaga te laten slopen zonder dat kennisgeving krachtens de EVOA nog langer vereist is.

Het subsidiair tenlastegelegde kan evenmin bewezen worden verklaard, omdat naam schip geen afvalstof als bedoeld in de EVOA was, zodat er voor de overbrenging geen mededeling behoefde te worden gedaan in het kader van de EVOA.

Beoordeling rechtbank

Vraag 1) Is naam schip een afvalstof in de zin van de EVOA?

Kort samengevat heeft de verdediging aangevoerd dat de reden van de aankoop van naam schip door naam rechtspersoon 2 niet was om zich van het schip te ontdoen, waarmee het als een afvalstof zou kunnen worden gekwalificeerd, maar om het schip als accommodatieschip te (doen) gebruiken.

De rechtbank volgt de verdediging niet in dit standpunt. Uit de hiervoor geschetste feiten blijkt dat naam 1 reeds vanaf oktober 2012 betrokken was bij de aankoop van naam schip, toen hij, dan wel zijn bedrijf naam rechtspersoon 4, de verdachte informeerde over naam schip en hem verzocht het schip te inspecteren. Eerst kocht naam rechtspersoon 2 het schip, om het door te verkopen aan naam rechtspersoon 5, waar naam 1 directeur was, naam rechtspersoon 5 verkocht het schip kort daarna door aan naam rechtspersoon 8, waar naam 1 afspraken mee had gemaakt en namens welk bedrijf hij instructies over de verdere koers en bestemming kon geven. De prijs van het schip werd bij iedere doorverkoop aanzienlijk opgehoogd waarbij de aan- en verkoopbedragen de rechtbank onlogisch voorkomen en waar geen plausibele verklaring voor is. Deze bedragen bestempelt de rechtbank daarom als onlogisch, omdat naam 1 het schip in oktober 2012 al voor €190.000 had kunnen kopen, maar dit om niet duidelijk geworden motieven naliet. Wel was hij steeds in meer of minder actieve mate betrokken bij iedere doorverkoop, waarbij hij, dan wel naam rechtspersoon 5, ook nog opdraaide voor sleep- en verzekeringskosten zonder dat hiervoor een redelijke verklaring is gegeven. Ook de verdachte speelde bij deze transacties steeds een rol, alsmede naam 3, die bij de transacties steeds optrad voor zowel naam rechtspersoon 8 als naam rechtspersoon 2 als naam rechtspersoon 1. De rechtbank ziet hierin reeds duidelijke aanwijzingen om te twijfelen aan het door de verdachte geschetste scenario waarin hij, al dan niet met naam rechtspersoon 2 voornemens was naam schip als accommodatieschip te gebruiken.

Bovendien volgt uit de hiervoor geschetste feiten dat de bestemming van naam schip reeds op 30 oktober 2012, ten tijde van de verkoop aan naam rechtspersoon 5, Aliaga (Turkije) is geweest. naam rechtspersoon 5 is in Aliaga gevestigd en heeft als kernactiviteit het slopen en recyclen van schepen. Afgezien van de in een sleepplan opgegeven bestemming van Harlingen, bieden de stukken in het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de werkelijke bestemming van naam schip niet Aliaga (Turkije), maar Harlingen was.

De verdediging heeft aangevoerd dat er een offerte bestaat, waaruit zou kunnen blijken dat naam schip daadwerkelijk als accommodatieschip werd aangeboden en derhalve niet voor de sloop bestemd was. Uit het document waarnaar de verdachte in dit verband heeft verwezen blijkt echter slechts van een algemene prijsopgave. Specifieke gegevens zoals datum en naam van de gegadigde ontbreken. Daarmee is het document onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te trekken dat dit een offerte betreft.

Voorts heeft de verdediging betoogd dat er geen motief bestond voor het overbrengen naar Turkije voor sloop of recycling omdat het niet kostendekkend laat staan winstgevend zou zijn. De verdediging beroept zich in dit verband op de verklaring van de getuige naam getuige alsook op berekeningen van de verbalisanten, waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de kosten van aankoop, sleep en verzekering substantieel hoger zouden zijn dan mogelijke opbrengsten van sloop en ontmanteling. De rechtbank is van oordeel dat aan deze berekeningen geen doorslaggevende betekenis toe kan komen ter duiding van het motief van de verdachte, in het licht van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden alsook gelet op het feit dat deze berekeningen gebaseerd zijn op aannames die in hoge mate afhankelijk zijn van sterk fluctuerende prijzen voor materialen.

Gelet op deze omstandigheden houdt de rechtbank het ervoor dat het reeds in oktober 2012 de bedoeling was dat naam schip zou worden gesloopt en dat dit in Aliaga zou gaan plaatsvinden. Van reële plannen om het schip als accommodatieschip in de vaart te houden is de rechtbank onvoldoende gebleken, reden waarom de rechtbank het door de verdachte geschetste scenario als ongeloofwaardig terzijde schuift.

De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de verdachte zich van het schip heeft ontdaan. Overeenkomstig de uitleg die volgens het Hof van Justitie aan het begrip “zich ontdoen van” moet worden gegeven was naam schip daarom op dat moment een afvalstof in de zin van de EVOA.

Het verweer van de verdediging komt er op neer dat het naar maatschappelijke opvattingen onbegrijpelijk is dat een zeewaardig geoordeeld schip dat ook zonder goed functionerende motoren geschikt is om te worden ingezet als hotelschip, niet als afvalstof kan worden aangemerkt. Dit verweer doet aan deze conclusie niet af. Hoewel op zichzelf die gestelde inzetbaarheid als hotelschip een aanwijzing kan vormen dat geen sprake is van een afvalstof, is dat onder de gegeven omstandigheden echter niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of sprake is van een afvalstof.

Zoals door het Hof van Justitie in het eerder genoemde Shell arrest is overwogen, moet doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de ware intentie van de houder en zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is uiteengezet was het hier de intentie om zich van het schip te ontdoen.

Vraag 2) Is Verordening 1013/2006 of Verordening 1257/2013 van toepassing?

Door de verdediging aangevoerd dat niet Verordening 1013/2006 van toepassing is, maar de latere Verordening 1257/2013, omdat een compleet schip niet als afvalstof kan worden aangemerkt, omdat een schip niet op enige lijst behorende bij de oude verordening voorkomt en omdat de latere Verordening specifiek is toegesneden op het recyclen van schepen. Dit moet naar de mening van de verdediging leiden tot vrijspraak dan wel ontslag van rechtsvervolging.

De rechtbank verwerpt deze standpunten als volgt.

Blijkens de considerans bij de Verordening 1257/2013 worden schepen die de vlag van een lidstaat voeren en die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, uitgesloten van het toepassingsgebied van Verordening 1013/2006. In het geval van naam schip staat vast dat dit schip geen vlag voerde en dus niet om die reden buiten het toepassingsbereik van Verordening 1013/2006 valt.

Uit overweging 35 van de considerans bij de Verordening 1013/2006 blijkt voorts dat met deze Verordening tevens is beoogd te zorgen voor een veilig en milieuvriendelijk beheer van het slopen van schepen teneinde de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen. Hieruit mag geconcludeerd worden dat de verordening ook betrekking heeft op schepen, hetgeen overigens ook volgt uit het feit dat schepen als afvalstof worden genoemd in een van de bijlagen bij de Verordening 1013/2006. Uit de overwegingen bij de Verordening inzake scheepsrecycling volgt expliciet dat de grensoverschrijdende overbrenging, met het oog op recycling van schepen die als afval zijn aangemerkt, wordt gereguleerd door het verdrag van Bazel en de Verordening 1013/2006, behoudens voor zover het schepen betreft die vallen onder de werking van de Verordening inzake scheepsrecycling zoals gedefinieerd onder artikel 2 van die Verordening. Zoals hierboven reeds is vastgesteld, voldoet naam schip hier niet aan.

Bezien tegen deze achtergrond ziet de rechtbank geen aanleiding om schepen uit te zonderen van het toepassingsbereik van de Verordening 1013/2006, dan wel het toepassingsbereik daarvan ten aanzien van schepen in te perken door een engere interpretatie van het afvalstofbegrip. Indachtig de doelstelling van de Verordening 1013/2006 en de Richtlijn 2008, te weten dat de nuttige toepassing of de verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, mag het begrip “zich ontdoen van” niet beperkt worden uitgelegd en er zijn geen redenen geboden op grond waarvan moet worden aangenomen dat daarover ten aanzien van schepen anders moet worden gedacht.

De rechtbank oordeelt dan ook dat de Verordening 1013/2006 van toepassing is en naam schip als een afvalstof kwalificeert.

Vraag 3) Is naam schip overgebracht naar Turkije in strijd met de Verordening?

Door de verdediging is gesteld dat een zeeschip alleen kwalificeert als een afvalstof indien het zijn het zijn bruikbaarheid heeft verloren en de rechthebbende heeft besloten zich ervan te ontdoen. Aangevoerd is dat hiervan geen sprake is.

De rechtbank verwerpt dit standpunt. De vraag of de verdachte zich van naam schip heeft willen ontdoen, is hierboven reeds aan de orde geweest net als de vraag of een schip als afvalstof kan worden gekwalificeerd. Beide vragen zijn bevestigend beantwoord. Nu het subsidiair tenlastegelegde ziet op overbrenging van een afvalstof voor nuttige toepassing, resteert de vraag of in deze zaak sprake is van overbrenging van een afvalstof voor nuttige toepassing.

Ten aanzien van de vraag naar het doel van de overbrenging overweegt de rechtbank als volgt. Uitgangspunt is dat het doel van de overbrenging moet worden bepaald aan de hand van de eerste handeling die de afvalstof na de overbrenging moet ondergaan. Verwezen wordt in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 februari 2007 inzake de Otapan (ECLI:NL:RVS:2007:AZ9048). Omdat, alvorens tot de ontmanteling van het staal van het schip over te kunnen gaan, eerst het asbest en overige gevaarlijke stoffen uit het schip verwijderd moeten worden, is de eerste handeling een verwijderingshandeling.

Voor de beoordeling of sprake is van een overbrenging ter verwijdering of nuttige toepassing is, gaat de rechtbank uit van het volgende.

Definities

In artikel 3 van de Richtlijn 2008 worden onder randnummers 15. en 19. de definities gegeven van respectievelijk ‘nuttige toepassing’ en ‘verwijdering’.

15.“nuttige toepassing”: elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen.

19.“verwijdering”: Iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen.

Beoordelingscriteria

In arresten van het Hof van Justitie zijn met betrekking tot de beantwoording van de vraag of sprake is van een verwijderingshandeling of een handeling van nuttige toepassing, twee verschillende uitgangspunten geformuleerd waarbij aanknoping gezocht kan worden.

I. In zijn arrest van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat in het geval van een verwerkingsproces van afvalstoffen dat uit meerdere afzonderlijke fases bestaat, voor de toepassing van de Verordening, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn dient te geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan.

II. In zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 en in zijn beschikking van februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C-311/00 heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat teneinde te bepalen of het gaat om een verwijderingshandeling of om een handeling van nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn, van geval tot geval moet worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt.

Door het Hof van Justitie is geen maatstaf gegeven wanneer welk uitgangspunt heeft te gelden.

Oordeel van de rechtbank

Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank aanleiding om in deze zaak, bij de beoordeling van de vraag of sprake is een verwijderingshandeling of een handeling van nuttige toepassing, aanknoping te zoeken bij het tweede door het Hof van Justitie geformuleerde uitgangspunt. Het belangrijkste doel van de handelingen die aan de schepen worden verricht is het terugwinnen van de vele tonnen staal voor hergebruik/recycling. Deze handeling, genoemd onder code R4 van Bijlage II bij de Richtlijn 2008, is een handeling van nuttige toepassing en daaraan kan doorslaggevende betekenis worden toegekend. Weliswaar bevonden zich in naam schip ook aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke afvalstoffen, waaronder asbest die verwijderd dienden te worden, maar dat kan niet opwegen tegen de overweldigende hoeveelheid staal die vrijkomt voor hergebruik. Bovendien kan ten aanzien van naam schip, anders dan in de door de officier van justitie aangehaalde Otapan zaak waar sprake was van een sloopplan waarin de volgorde van handelingen was beschreven, niet worden vastgesteld wat de eerste handeling is die naam schip na overbrenging zou hebben ondergaan. Overigens ook naar maatschappelijke opvattingen wordt het slopen van schepen in de regel niet anders begrepen dan dat dit tot doel heeft om het staal te recyclen, terwijl eveneens in relevante wet- en regelgeving het slopen van schepen rechtstreeks in verband wordt gebracht met recycling.

De rechtbank concludeert dat naam schip in de onderhavige zaak is aan te merken als een afvalstof die bestemd is voor nuttige toepassing.

Ten aanzien van de overbrenging naar Turkije stelt de rechtbank voorop dat aan het begrip “overbrenging” een andere betekenis toekomt dan aan het begrip “uitvoeren” zoals primair ten laste gelegd. De definitie van het begrip “overbrenging” zoals bedoeld in de Verordening 1013/2006, omvat naast het vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen ook het vervoer dat gepland is plaats te hebben. Op grond van de stukken in het dossier, zoals hiervoor reeds is overwogen, kan worden geconcludeerd dat reeds in oktober 2012 Aligia (Turkije) de bestemming was van naam schip. De rechtbank stelt dan ook vast dat de overbrenging zoals bedoeld in de Verordening 1013/2006 heeft plaatsgevonden.

Ten aanzien van het gegeven dat de bestemming van naam schip pas is gewijzigd van Harlingen naar Turkije toen de sleep op volle zee voer en aldus reeds onderweg was, overweegt de rechtbank dat dit niet wegneemt dat naam schip zich op dat moment in de wateren van de Europese Gemeenschap bevond, welk gebied onder de werkingssfeer van de Verordening 1013/2006 valt. Hieruit volgt dat ook op dat moment voorafgaande kennisgeving aan, dan wel toestemming van alle bevoegde autoriteiten voor overbrenging naar Turkije noodzakelijk was. Nu gesteld noch gebleken is dat de verdachte heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting, is het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Medeplegen

Uit de reeds geschetste omstandigheden blijkt dat de verdachte, samen met naam 1 rechtstreeks betrokken is geweest bij de besluitvorming tot aan- en verkoop van naam schip, alsmede het verslepen ervan en dat hij met betrekking tot de financiële afwikkeling daarvan gebruik heeft gemaakt van de Nederlandse bankrekeningen van naam rechtspersoon 1 van welke rechtspersoon hij bestuurder en 100% aandeelhouder was.

De rechtspersonen naam rechtspersoon 1 en naam rechtspersoon 2 zijn opgericht op verzoek van de verdachte. Hij was ook de gevolmachtigde van deze rechtspersonen en beschikte als enige over een bankpas van naam rechtspersoon 1. De betrokkenheid van de verdachte vond plaats in zijn hoedanigheid van bestuurder en gemachtigde en in de sfeer van die rechtspersonen. Daarom kunnen de gedragingen van de verdachte aan de rechtspersonen worden toegerekend, zodat de rechtspersonen naam rechtspersoon 1 en naam rechtspersoon 2 als mededaders worden aangemerkt.

Bewezenverklaring

  • Medeplegen van overtreding van voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Strafoplegging

  • Verdachte als bestuurder van rechtspersonen wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, proeftijd 2 jaren en een taakstraf van 160 uren subsidiair 80 dagen vervangende hechtenis.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^