Verdachte klaagt over eigen niet-vervolging (sepot): rechtstreeks belang, beklag gegrond & bevel tot instellen vervolging
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7095
Tegen klager is op 23 juli 2019 aangifte gedaan ter zake van aanranding, gepleegd in de periode van 1 april 2019 tot en met 8 juli 2019 te Utrecht.
Door de politie is onderzoek gedaan naar aanleiding van deze aangifte. Bij brief van 11 december 2020 heeft de officier van justitie klager geïnformeerd over de afdoening. Deze brief houdt (voor zover hier relevant) het volgende in:
“Hierbij deel ik u mee dat ik heb besloten de strafzaak tegen u met bovengenoemd parketnummer, (…), te seponeren onder sepotcode 52.
Uit het dossier blijkt dat u zich in de periode van 1 april 2019 tot en met 8 juli 2019 te Utrecht (meermalen) met uitlatingen en aanrakingen heeft opgedrongen aan betrokkene. Onvoldoende is komen vast te staan dat er sprake is geweest van aanrakingen met een evident seksuele intentie, maar het op wederrechtelijke wijze beperken van de vrijheid van handelen van betrokkene heeft zich voorgedaan. Dat betekent dat u zich naar mijn mening schuldig heeft gemaakt aan het strafbare feit ‘dwang’ (art. 284 Sr).
Dat gedrag keur ik af, ook omdat het pedagogisch onjuist is, maar ik heb vastgesteld dat een en ander ook voor u nadelige gevolgen heeft gehad. Gezien het tijdsverloop in deze zaak zie ik geen aanleiding om nog een proeftijd te verbinden aan deze beslissing.”
Klager kan zich niet vinden in voornoemde beslissing van de officier van justitie, nu het beleidssepot hem een strafblad oplevert. Direct gevolg daarvan is dat klager een Verklaring Omtrent het Gedrag wordt geweigerd (door Justis, afdeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid) en hij derhalve zijn werk niet meer kan uitoefenen.
De beoordeling van het beklag
Ontvankelijkheid
Beklag als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is mogelijk tegen een beslissing van een officier van justitie tot niet verdere vervolging. In het kader van de ontvankelijk van het beklag dient te worden beoordeeld of er sprake is van beklag door een rechtstreeks belanghebbende.
Zowel klager als de advocaat-generaal hebben zich op standpunt gesteld dat klager als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt.
In beginsel zal een verdachte (zoals in onderhavige geval aan de orde is, nu klager de vervolging van zichzelf wenst) niet als rechtstreeks belanghebbende kunnen worden aangemerkt, nu van hem niet kan worden gezegd dat hij een objectief bepaalbaar belang heeft bij een tegen hem ingestelde strafvordering. De jurisprudentie laat evenwel zien dat op dit uitgangspunt in een beperkt aantal gevallen een uitzondering mogelijk is. Naar het oordeel van het hof is in deze zaak sprake van zo’n uitzondering. In casu gaat het om een jongvolwassene die door het gekozen beleidssepot zijn werk niet meer kan uitoefenen. De interne procedure bij de hoofdofficier van justitie om de sepotcode te wijzigen is zonder succes gebleven en in het kader van onderhavige procedure heeft de advocaat-generaal – anders dan de officier van justitie en de hoofdofficier van justitie – geconcludeerd dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om aan te nemen dat sprake is van dwang. Bij die stand zaken is het hof van oordeel dat sprake van een uitzonderingssituatie en kan klager worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende. Klager is derhalve ontvankelijk in zijn beklag.
Feiten en omstandigheden
Klager was werkzaam bij kinderopvang Blos en werd vanuit die rol ingezet als begeleider op basisschool ‘De kleine vliegenier’ te Utrecht voor tussentijdse opvang. Door één van de leerlingen uit groep 8 ( betrokkene ) is op enig moment melding gedaan van – kort gezegd – aanranding. Door de moeder van deze leerlinge is uiteindelijk aangifte gedaan bij de politie. Volgens de leerlinge zou klager haar met woorden als ‘schatje’ en ‘liefje’ hebben aangesproken en zou klager haar op haar borst, benen/billen en schouders hebben aangeraakt.
Naar aanleiding van voornoemde melding/aangifte is door de politie een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek verricht, waarbij ook personen bij de rechter-commissaris zijn gehoord (al dan niet in de setting van een studioverhoor). Samengevat komt het op het volgende neer. Door de betreffende leerlinge zijn wisselende verklaringen afgelegd wat betreft de inhoud en de verwijten jegens klager. Klager is als verdachte gehoord en heeft ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan enig strafbaar feit jegens deze leerlinge. Hij heeft verklaard dat hij door de leerlinge en door enkele van haar klasgenootjes/vriendinnetjes werd ‘gestalkt’ en dat er sprake was van een vooropgezet plan. De meisjes zouden klager onder meer meermalen om zijn Instagram account hebben gevraagd. Op deze punten wordt de verklaring van klager ondersteund door die van zijn werkgever en een van zijn collega’s.
Standpunt officier van justitie
De verklaring van de leerlinge dat klager haar zou hebben aangeraakt (met uitzondering van haar benen) vindt geen steun in het dossier. Het openbaar ministerie heeft derhalve geen vervolging ingesteld voor aanranding.
Naar het oordeel van de officier van justitie volgt uit het onderzoek dat er wel voldoende steun is voor de verklaring van de leerlinge dat klager haar heeft aangesproken met woorden als ‘schatje’ en ‘liefje’ en dat hij zich aan haar heeft opgedrongen, onder meer door haar aan haar benen aan te raken. De officier van justitie heeft in het bijzonder gewezen op de betrouwbaarheid en authenticiteit van de verklaring van de leerlinge, alsmede het studioverhoor van een van de klasgenoten/vriendinnetjes van deze leerlinge. Voornoemde gedragingen kunnen naar het oordeel van de officier van justitie gekwalificeerd worden als dwang als bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht, nu klager zich op een vervelende manier heeft opgedrongen aan de leerlinge, waarbij hij zijn gezag of overwicht heeft aangewend om zijn bewoordingen en aanraking te dulden. Gelet op de verhouding tussen klager en de leerlinge heeft klager door op voornoemde wijze te handelen een onaanvaardbare psychische druk opgelegd, waaraan de leerlinge geen weerstand kon bieden, aldus de officier van justitie. Gezien de context van de zaak heeft openbaar ministerie ervoor gekozen de zaak ‘klein’ te houden en een onvoorwaardelijk beleidssepot op te leggen, met sepotcode 52.
Als gevolg van voornoemd beleidssepot wordt klager een VOG geweigerd, waardoor hij zijn werk niet meer kan uitoefenen. De beslissing omtrent deze weigering en de stukken die aan deze beslissing ten grondslag liggen maken onderdeel uit van onderhavig dossier. Klager en zijn gemachtigde hebben een verzoek ingediend bij de hoofdofficier van justitie om de sepotcode te wijzigen in een sepot 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) of een sepot 02 (onvoldoende bewijs). Dit verzoek is door de hoofdofficier van justitie afgewezen.
Standpunt van klager en zijn gemachtigde
Klager en zijn gemachtigde stellen zich op het standpunt dat het oordeel van zowel de officier van justitie als de hoofdofficier van justitie dat klager zich met uitlatingen en aanrakingen zou hebben opgedrongen aan een minderjarige, waardoor hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan dwang, iedere feitelijke grondslag mist in het dossier. Nu de procedure bij de hoofdofficier niets heeft opgeleverd en het belang van klager vaststaat, dient de zaak voorgelegd te worden aan de strafrechter. Verzocht is het beklag gegrond te verklaren en te bevelen dat klager wordt gedagvaard voor de strafrechter ter zake van de veronderstelde dwang.
Verhandelde in raadkamer
Klager en zijn gemachtigde hebben voornoemd standpunt in raadkamer nogmaals toegelicht en hebben aangegeven dat enkel een rechterlijke uitspraak klaarheid lijkt te kunnen brengen in de situatie. Daarnaast hebben zij erop gewezen dat er ook een breder belang is bij strafvervolging, nu de ontstane situatie gevoelens van angst en onrust heeft teweeggebracht bij de toenmalige collega’s van klager.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat er onvoldoende onderzoek is verricht en/of onvoldoende bewijs voorhanden is om te kunnen concluderen dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan dwang. Nu het gaat om ernstige beschuldigen die door klager gemotiveerd worden ontkend en deze ontkenning ook steun vindt in andere verklaringen in het dossier, moet klager de mogelijkheid worden geboden zich ten overstaande van de strafrechter te kunnen verweren.
Oordeel van het hof
Het hof is – met de advocaat generaal – van oordeel dat uit de stukken niet zonder meer voldoende aanknopingspunten zijn te putten voor de conclusie dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan dwang als bedoeld in artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op voorstaande, in onderling verband en samenhang bezien met de jonge leeftijd van klager en het belang dat hij heeft bij een VOG, alsmede de omstandigheid dat alle andere wegen tot wijziging van de sepotcode zijn uitgeput, is het hof van oordeel dat de zaak dient te worden voorgelegd aan de strafrechter. Langs die weg kan klager zich ten overstaande van een rechter verweren tegen de beschuldiging. Het hof is derhalve van oordeel dat het beklag gegrond is en een vervolging van klager in voege als na te melden aangewezen is.
Het hof beveelt dat door de officier van justitie bij het arrondissementsparket Midden-Nederland een strafvervolging tegen zal worden ingesteld jegens klager ter zake van het misdrijf omschreven in artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht.
Lees hier de volledige uitspraak.