Verduistering: Is sprake van handelen “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking” bij vrijwilligerswerk?
/Hoge Raad 3 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1353
De Verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaar en tot een taakstraf voor de duur van 220 uren wegens
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft, meermalen gepleegd
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Strafverzwarende omstandigheid in de zin van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
Door de raadsman is onder verwijzing naar een aantal uitspraken vrijspraak bepleit van de strafverzwarende omstandigheid ‘persoonlijke dienstbetrekking’. Verdachte verrichtte zijn werkzaamheden als vrijwilliger en niet (als werknemer) in dienst van de B. (...)
Vooropgesteld wordt dat voor de beoordeling van belang is dat strafverzwaring van verduistering is ingegeven door het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in een persoon die een goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep onder zich heeft. Het gaat bij een persoonlijke dienstbetrekking om de verhouding tussen de ondergeschikte jegens zijn meerdere. Of sprake is van een persoonlijke dienstbetrekking is een feitelijke vraag.
Uit de verklaring van aangever betrokkene 1, voorzitter van de B, volgt dat Verdachte specifieke werkzaamheden verrichtte met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de B. Volgens betrokkene 1 was er sprake van een gezagsverhouding en verrichtte Verdachte zijn werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van de B. Ook diende hij over zijn werkzaamheden verantwoording af te leggen aan het bestuur van de B en de C.
Verdachte heeft hierover verklaard dat hij sinds 1991 of 1992 tweede penningmeester van de B is. Verdachte verrichtte onder meer administratieve werkzaamheden. De eerste penningmeester was toen betrokkene 2. De eerste penningmeester is eindverantwoordelijk voor de geldstromen. De inkomsten vanuit de horeca werden door Verdachte geteld en aangeleverd bij betrokkene 2. De geldstromen vanuit het oud papier werden door Verdachte gedaan. Betrokkene 2 moest Verdachte controleren. Door twee bestuursleden van de B werden de jaarrekeningen gecontroleerd en geaccordeerd. De werkzaamheden van Verdachte hielden onder meer in: het in ontvangst nemen van de dagopbrengsten van de kiosken, bierhokken en het supportershome D, het tellen en administratief verwerken van de omzet in omzetlijsten, het bijhouden en administreren van de opbrengsten uit de verkoop, van programmaboekjes, het oud papier, de fietsenstalling, de merchandise, donateurs en collectes, de betaling van de algemene kosten en het aansturen van de vrijwilligers die het oud papier ophalen. Als tweede penningmeester had Verdachte daartoe onder meer de beschikking over een Rabobankrekening (...), bestemd voor de opbrengsten van het oud papier. Verdachte was de enige adressant van deze rekening en had als enige een bankpas van die rekening. Daarnaast kon verdachte, samen met betrokkene 2, beschikken over een ING-bankrekening (...).
Voor zijn werkzaamheden als tweede penningmeester bij de B ontving Verdachte €150 per maand en daarnaast kreeg hij jaarlijks een onkostenvergoeding van ongeveer €900. Volgens Verdachte zou je kunnen spreken van een vast dienstverband. Op de vraag aan Verdachte of het klopt dat hij specifieke werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de inkomsten, uitgaven en de boekhouding van de B, dat er sprake was van een gezagsverhouding, dat Verdachte de werkzaamheden verrichtte in opdrachten onder toezicht van het bestuur van de B en dat hij daarover verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de B heeft Verdachte bevestigend geantwoord.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat sprake was van ondergeschiktheid en van (een zeker) vertrouwen dat in Verdachte als vrijwilliger, in de functie van tweede penningmeester, werd gesteld. Er was sprake van een gezagsverhouding. Verdachte verrichtte specifieke werkzaamheden in opdracht en onder toezicht van het bestuur van B, waarvoor Verdachte ook verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de B. Voor zijn werkzaamheden ontving Verdachte bovendien een structurele geldelijke vergoeding. Naar het oordeel van het hof is onder deze concrete en specifieke omstandigheden sprake van ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ en ‘tegen geldelijke vergoeding’ in de zin van art. 322 Sr, zodat het hof deze strafverzwarende grond wettig en overtuigend bewezen acht. Dat geen sprake was van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst doet aan dit oordeel niet af.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat de Verdachte “uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking” heeft gehandeld.
Beoordeling Hoge Raad
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
Van een persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 322 Sr is sprake als iemand werkzaam is in ondergeschiktheid. Of daarvan sprake is hangt af van de omstandigheden van het geval. (Vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3368.)
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat geen sprake is van een persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 322 Sr als werkzaamheden worden verricht in de hoedanigheid van vrijwilliger, faalt het omdat die opvatting in haar algemeenheid geen steun vindt in het recht.
Het hof heeft vastgesteld dat de Verdachte in de functie van tweede penningmeester in opdracht van en onder toezicht van het bestuur van de supportersvereniging administratieve werkzaamheden verrichtte, waarover hij verantwoording moest afleggen aan het bestuur van de vereniging en waarbij sprake was van een gezagsverhouding. Ook heeft het hof vastgesteld dat de Verdachte structureel een geldelijke vergoeding kreeg voor deze werkzaamheden. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de Verdachte zich de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen ‘uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking’ wederrechtelijk heeft toegeëigend als bedoeld in artikel 322 Sr, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel.
Lees hier de volledige uitspraak.