Veroordeling administratiekantoor voor schending Wwft
/Rechtbank Amsterdam 27 november 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8873
Aan verdachte is tenlastegelegd dat zij zich in de periode van 1 januari 2014 tot 2 januari 2017 in Rijswijk heeft schuldig gemaakt aan het niet voldoen aan de meldplicht van ongebruikelijke transacties zoals beschreven in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft), ten aanzien van transacties van de bedrijven naam bedrijf BV 1 (en naam bedrijf BV 2.
Feiten en omstandigheden
Door het Bureau Financieel Toezicht is op 5 en 23 februari en 24 maart 2016 onderzoek gedaan naar verdachte. De handelsnaam van die vennootschap betreft (onder meer) naam administratiekantoor en verdachte zal hierna ook met naam administratiekantoor worden aangeduid. Persoon 1 is (enig) statutair bestuurder van naam administratiekantoor. De aanleiding voor het onderzoek door het BFT was een MMA-melding over naam bedrijf BV 1, een cliënt van naam administratiekantoor. Door het BFT is op 29 november 2016 aangifte gedaan tegen naam administratiekantoor vanwege de vermoedelijke overtredingen van de artikelen 3 en 16 van de Wwft.
Naam bedrijf BV 1 en verbouwingen woningen
Volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zoals die tot februari 2015 heeft geluid, is naam bedrijf BV 1 een onderneming die is gericht op handelsbemiddeling in textiel, kleding, schoeisel en lederwaren; organisatieadvies en niet-gespecialiseerde groothandel in consumentenartikelen. In de administratie van naam bedrijf BV 1 zijn met betrekking tot de jaren 2014 en 2015 drie verkoopfacturen aangetroffen die betrekking hadden op verbouwingen van woningen. Een van die facturen betrof een zogenoemde pro forma factuur die voorafgaand aan de werkzaamheden geheel diende te zijn voldaan. De betalingen werden gedaan uit hypotheekdepots op naam van de klanten. Verder zijn er in de administratie niet of nauwelijks inkoopfacturen aangetroffen die betrekking hebben op verbouwingen. Verdachte heeft op de zitting ook verklaard dat hij naam bedrijf BV 1 herhaaldelijk heeft gevraagd om inkoopfacturen, maar dat hij deze tot op heden niet heeft ontvangen.
De eerste factuur, betreft een factuur van 24 april 2014 op naam van de heer persoon 2. Volgens deze factuur is een elektrische oven geleverd. Het totaalbedrag van de levering betreft €15.197,60. Verder is volgens de factuur een contante aanbetaling van €1.000 gedaan. Door de heer persoon 2 is op 29 april 2014 een aanvraag gedaan voor uitbetaling van €14.197,60 aan naam bedrijf BV 1 uit zijn bouwdepot bij Nationale Nederlanden N.V. De tweede factuur betreft een factuur met nummer 0018-2014 van 16 oktober 2014 op naam van de heer persoon 3. Voornoemde factuur heeft betrekking op een complete verbouwing van een woning, met een totaalbedrag van €19.450,72. Op 30 oktober 2014 is het totaalbedrag uitgekeerd aan naam bedrijf BV 1 uit een hypotheekdepot bij de Nationale Nederlanden onder vermelding van factuurnummer 0018-2014. De derde factuur betreft een pro forma factuur van april 2015 gericht aan persoon 4. Die factuur heeft betrekking op een renovatie en verbouwing van een woning, met een totaalbedrag van €25.525, vooraf in zijn geheel te voldoen. Daarnaast volgt uit de factuur dat er op 24 april 2015 een contante aanbetaling is gedaan van €2.650. Op 18 mei 2015 is door naam bedrijf BV 1 een betaling ontvangen van €22.875,86 uit een hypotheekdepot.
Naam bedrijf BV 1, naam bedrijf BV 3 en naam bedrijf BV 4.
Op 20 september 2014 heeft naam bedrijf BV 1 een partij hout, inventaris en een vrachtauto gekocht van naam bedrijf BV 3 (gevestigd aan de adres 2). De factuur van 20 september 2014 met betrekking tot de vrachtauto bedraagt €15.000 en de factuur van dezelfde datum met betrekking tot de partij hout en inventaris €25.000. Diezelfde partij hout en inventaris is op 27 september 2014 door naam bedrijf BV 1 verkocht aan naam bedrijf BV 4. (eveneens gevestigd aan de adres 2). De betreffende verkoopfactuur van naam bedrijf BV 1 aan naam bedrijf BV 4. van 30 september 2014 bedraagt €34.545,50. Volgens de factuur is reeds een contante aanbetaling van €7.500 gedaan. Naam bedrijf BV 3 is op 28 oktober 2014 failliet verklaard. Op een creditnota van naam bedrijf BV 1 aan naam bedrijf BV 4. van 28 december 2014 is aangegeven dat de goederen zijn teruggegeven en vervolgens door de curator van naam bedrijf BV 3 aan naam bedrijf BV 4. zijn verkocht.
Verder bevat de administratie van naam bedrijf BV 1 een factuur, gericht aan naam bedrijf BV 4., van 15 december 2014. Deze factuur houdt een bedrag van €16.200 in voor 360 gewerkte uren in de periode van 28 september 2014 tot en met 10 oktober 2014 en een bedrag van €2.750 voor reis- en telefoonkosten. Deze factuur is geheel gecrediteerd blijkens een creditnota van 28 december 2014. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij op enig moment wist dat naam bedrijf BV 3 failliet is gegaan.
Naam bedrijf BV 2, loonstroken en aangifte voor loonheffing
Naam administratiekantoor heeft daarnaast voor naam bedrijf BV 2 loonstroken opgemaakt voor de maanden november en december 2014 en januari 2015. Deze loonstroken staan op naam van de heer persoon 5 en op naam van mevrouw persoon 4. Persoon 5 en persoon 4 wonen beiden op de adres 3. Het salaris van persoon 5 bedroeg in november 2014 €12.381,73 en in december 2014 en week 1 t/m 4 van 2015 €6.390. Het salaris van persoon 4 was €4.600 per maand. Ook heeft naam administratiekantoor loonaangifte gedaan namens naam bedrijf BV 2 over december 2014. Er is aan naam administratiekantoor geen administratie aangeleverd met betrekking tot het dienstverband van persoon 5 en persoon 4.
Alle hiervoor genoemde facturen, creditnota’s en andere schriftelijke documenten zijn aangetroffen in de administratie van naam administratiekantoor. Naam administratiekantoor heeft voor 2 januari 2017 nooit een ongebruikelijke transactie gemeld bij het Meldpunt FIU-NL.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde kan worden bewezen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte is in het kader van de Wwft verplicht om melding te maken van ongebruikelijke transacties. Of sprake is van een ongebruikelijke transactie kan worden bepaald aan de hand van objectieve en subjectieve indicatoren. Niet vereist is dat de transacties daadwerkelijk verband houden met witwassen of het financieren van terrorisme maar slechts dat dat het geval zou kunnen zijn.
Wat betreft naam bedrijf BV 1 en de facturen die betrekking hebben op de verbouwingen van woningen is sprake van ongebruikelijke transacties. De werkzaamheden komen immers niet overeen met de destijds geldende beschrijving van de werkzaamheden in het register van de Kamer van Koophandel met betrekking tot naam bedrijf BV 1. Daarnaast zijn er geen inkoopfacturen aangetroffen voor bouwmaterialen noch is enig personeel ingehuurd door naam bedrijf BV 1 voor het uitvoeren van de verbouwingswerkzaamheden. Gelet op de subjectieve indicatoren zoals genoemd in het rapport van het BFT had melding moeten worden gedaan van deze transacties.
Datzelfde geldt voor de transacties ten aanzien van naam bedrijf BV 1, naam bedrijf BV 3 en naam bedrijf BV 4. Die transacties voldoen aan meerdere subjectieve indicatoren zoals genoemd in het rapport van het BFT. Bovendien had verdachte moeten aanslaan op het feit dat blijkens de creditfactuur de curator een transactie van naam bedrijf BV 3 had teruggedraaid. Dat de curator kennelijk onderzoek deed naar transacties van naam bedrijf BV 3, maakt niet dat verdachte geen plicht meer had tot het melden van ongebruikelijke transacties.
Tot slot had verdachte ook melding moeten doen van de loonstroken en loonaangiften in opdracht van naam bedrijf BV 2. Het salaris was namelijk erg hoog, terwijl verdachte niet wist welke werkzaamheden die personen uitvoerde. Ook is opvallend dat persoon 5 en persoon 4 op hetzelfde adres woonden.
Nu verdachte geen melding heeft gemaakt van voornoemde transacties, heeft zij zich schuldig gemaakt aan het overtreden van artikel 16 van de Wwft. Dat maakt dat het tenlastegelegde kan worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft verzocht om vrijspraak, omdat het dossier onvoldoende bewijs bevat.
Hij heeft zich telkens op het standpunt gesteld dat hij, op het moment dat hij bezig was met de verwerking van de transacties, geen bijzonderheden heeft opgemerkt en daarom geen melding heeft gedaan. Verdachte is geen opsporingsinstantie en had dus niet hoeven uitzoeken of de transacties met witwassen en/of het financieren van terrorisme te maken hadden. Verder zijn de voorbeelden van de situaties waarbij gemeld moet worden erg beperkt, waardoor het voor het administratiekantoor erg moeilijk is om ongebruikelijke transacties te herkennen. De onderhavige transacties zijn nergens als voorbeeld van een ongebruikelijke transactie genoemd. Daarnaast kan niet worden verwacht dat elke factuur wordt nagelopen. Bovendien voldoen de transacties niet of nauwelijks aan de subjectieve indicatoren. Verdachte had goed contact met de vertegenwoordigers van naam bedrijf BV 1 en naam bedrijf BV 2 en daarom geen reden om te veronderstellen dat sprake was van ongebruikelijke transacties.
Omdat er geen aanleiding bestond om de transacties te melden, kan het tenlastegelegde dan ook niet worden bewezen.
Het oordeel van de rechtbank
Vaststaat dat naam administratiekantoor een instelling is zoals bedoeld in artikel 1 van de Wwft. Ook staat vast dat verdachte verplicht is om op grond van artikel 16 van de Wwft ongebruikelijke transacties onverwijld te melden aan het FIU. Om te bepalen of sprake is van een ongebruikelijke transactie zijn objectieve en subjectieve indicatoren vastgesteld. Van objectieve indicatoren was in dit geval geen sprake. Er bestaan echter ook subjectieve indicatoren. Transacties waarbij een beroepsoefenaar anders dan via objectieve indicatoren aanleiding heeft te veronderstellen dat deze verband kunnen houden met witwassen of het financieren van terrorisme dienen ook gemeld te worden. Hierbij gaat het dus om gevallen waarin de beroepsbeoefenaar vermoedt, of dient te vermoeden dat er iets niet in orde is met betrekking tot de transactie. Als hulpmiddel bij deze subjectieve indicatoren is een aantal leidraden opgesteld waarin situaties worden beschreven waarin de beroepsbeoefenaar alert dient te zijn op witwassen. In deze zaak is de leidraad naleving WWFT voor accountants, belastingadviseurs en administratiekantoren van belang. Aan de hand van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden dient de beroepsbeoefenaar te beoordelen, of er aanleiding is om te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen en melding gedaan dient te worden bij het meldpunt. Indien één van de in de leidraad beschreven situaties zich voordoet, leidt dat niet automatisch tot de verplichting om te melden: het betreft aandachtspunten ter bewustwording van de mogelijkheid dat er wordt witgewassen. Als meerdere van de genoemde voorbeelden van toepassing zijn, kan dat wel een belangrijke aanwijzing zijn dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie.
Anders dan naam administratiekantoor lijkt te willen betogen, zijn de in de leidraad beschreven situaties en voorbeelden geenszins uitputtend van karakter. In de praktijk zullen zich dan ook zeker andere situaties kunnen voordoen, waarin een vermoeden ontstaat dat een transactie te maken zou kunnen hebben met witwassen.
Ten aanzien van de transacties die zien op naam bedrijf BV 1 en de verbouwingen van woningen overweegt de rechtbank als volgt. Voornoemde transacties kwamen op dat moment niet overeen met het doel van de onderneming naam bedrijf BV 1. Volgens de inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel was de onderneming destijds immers gericht op andere werkzaamheden dan het verbouwen van woningen. Verdachte heeft verklaard dat zij van haar klanten een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel in bezit had en dus heeft zij deze afwijking kunnen en moeten ontdekken. Daarbij komt dat er voor deze werkzaamheden geen (valide) inkoopfacturen zijn aangetroffen. Deze zijn ook na herhaaldelijk aandringen niet verstrekt. Daarnaast had het verdachte moeten opvallen dat er betalingen uit een hypotheekdepot werden verricht. Dit had verdachte extra alert moeten maken. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat de bestuurder van naam bedrijf BV 1 verteld had dat het bedrijf ook verbouwingen verrichtte. Verdachte had moeten beseffen dat dit een situatie was die zonder nadere onderbouwing als ongebruikelijk moest worden aangemerkt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het BFT terecht heeft geconstateerd dat voornoemde transacties in ieder geval voldoen aan de volgende indicatoren zoals beschreven in de indicatorenlijst bij de leidraad:
D1 – De cliënt is betrokken bij transacties die ongebruikelijk zijn doordat deze niet passen in de normale bedrijfsuitoefening van de cliënten, terwijl daarvoor geen voor de instelling acceptabele verklaring kan worden gegeven; en
J2 - er is een onverklaarbare discrepantie tussen geld en goederenstroom.
Voornoemde combinatie van subjectieve indicatoren en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, vormen naar het oordeel van de rechtbank grond om te veronderstellen dat de transacties verband kunnen houden met witwassen. Verdachte had daarvan melding moeten doen bij de FIU.
De rechtbank komt tot dezelfde conclusie ten aanzien van de facturen en creditnota’s die zien op de transacties tussen enerzijds naam bedrijf BV 1 en anderzijds naam bedrijf BV 3 en naam bedrijf BV 4.
Ten eerste betreft dit de transacties aangaande een partij hout en de inventaris van naam bedrijf BV 3 Deze zijn door naam bedrijf BV 1 gekocht en een week later doorverkocht aan naam bedrijf BV 4. Opmerkelijk is dat de ondernemingen op hetzelfde adres zijn gevestigd en dat de levering van de goederen dus op hetzelfde adres moest plaatsvinden. Daarbij komt dat de goederen zijn teruggegeven door naam bedrijf BV 4. aan de curator en vervolgens door de curator ten behoeve van de failliete boedel van naam bedrijf BV 3 nogmaals aan naam bedrijf BV 4. zijn verkocht. Verdachte wist van het faillissement en had op de actie van de curator moeten aanslaan. De actie van de curator kan immers niet door iets anders ingegeven zijn dan diens oordeel dat de verkooptransactie tussen naam bedrijf BV 3 en naam bedrijf BV 1 voorafgaand aan het faillissement paulianeus is geweest en naam bedrijf BV 1 heeft zich daartegen kennelijk niet verzet. De uitvoering van deze transacties is evident ongebruikelijk, waardoor aan indicator D2 is voldaan.
Dit geldt ook voor de verkoop van de vrachtwagen door naam bedrijf BV 3 aan naam bedrijf BV 1, aangezien de volgens de factuur verkochte vrachtwagen niet in de boekhouding van naam bedrijf BV 1 is geactiveerd maar op de grootboekrekening “te verrekenen posten” is blijven staan. Hierbij is dus sprake van een onjuiste registratie van een transactie waardoor het werkelijke beeld van de jaarrekening niet overeenkomt met de onderliggende stukken (indicator J4).
Verder had verdachte moeten zien dat de factuur die ziet op de gewerkte uren en reis- en telefoonkosten ongebruikelijk was. Volgens verdachte had naam bedrijf BV 1 maar één à twee medewerkers in dienst en met die bezetting is het draaien van 360 uur in twee weken feitelijk onmogelijk. Verdachte heeft ook geen gegevens aangeleverd gekregen waaruit volgt dat er in een korte periode een groot aantal uren is gewerkt en ook niet wat die zeer hoge reis- en telefoonkosten inhielden. Deze transactie voldoet aan de indicatoren J2 omdat sprake is van een onverklaarbare discrepantie tussen geld en goederenstroom en D2 omdat dit een transactie is die door haar omvang niet alleen ongebruikelijk maar feitelijk onmogelijk is voor een onderneming met – zoals RHP bekend was – één à twee medewerkers.
Voornoemde subjectieve indicatoren en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, vormen naar het oordeel van de rechtbank grond om te veronderstellen dat de transacties verband kunnen houden met witwassen. Verdacht had deze transacties dus moeten melden bij de FIU.
Met betrekking tot de loonstroken en loonaangifte, opgemaakt en gedaan door verdachte, is opvallend dat verdachte geen enkele onderbouwing heeft ontvangen voor het opmaken daarvan. Verdachte heeft niet kunnen verklaren wie deze personen waren of welke werkzaamheden deze personen verrichten. Zij heeft geen inzicht gehad in arbeidsovereenkomsten of enige andere administratie waaruit kon blijken welke werkzaamheden deze personen hebben verricht. Verdachte heeft ter zitting verklaard bij herhaling te hebben gevraagd om aanvullende gegevens maar die niet te hebben gekregen, waarna de statutair vertegenwoordiger van naam bedrijf BV 2 voor de juistheid van de hoogte van de lonen zou hebben getekend. Verdachte had hiermee geen genoegen mogen nemen, te meer nu haar cliënt kennelijk niet in staat of bereid was de achterliggende gegevens omtrent de arbeidsverhouding met deze personen te verstrekken. Dit had alleen maar meer argwaan bij verdachte moeten wekken ten aanzien van het bestaan van de arbeidsrelatie en – indien er al vanuit zou kunnen worden gegaan dat deze personen daadwerkelijk in dienst waren bij naam bedrijf BV 2 – de hoogte van de lonen in relatie tot de verleende diensten (indicator J5).
Voornoemde subjectieve indicator en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, vormen naar het oordeel van de rechtbank grond om te veronderstellen dat de transacties verband kunnen houden met witwassen. Verdachte had ook deze transacties moeten melden bij de FIU.
De rechtbank neemt nog in aanmerking dat bij de hierboven genoemde transacties dezelfde personen en adressen betrokken waren. Ook die optelsom had verdachte op enig moment het besef moeten geven dat sprake was van ongebruikelijke transacties die gemeld dienden te worden.
Het niet melden van bovengenoemde ongebruikelijke transacties moet redelijkerwijs aan naam administratiekantoor worden toegerekend, omdat dat tot de normale taakuitoefening van de rechtspersoon behoorde en de rechtspersoon erover kon beschikken of dat al dan niet zou plaatsvinden.
Door verdachte is telkens verklaard dat zij op het moment van de verwerking van de transacties niet heeft onderkend dat deze ongebruikelijk waren. Dat is echter niet relevant, omdat de rechtbank van oordeel is dat verdachte dat had moeten zien. Van verdachte mag een zekere deskundigheid worden verwacht van het terrein waarop zij zich begeeft. Bovendien zijn de voorschriften van de Wwft ordeningsrecht. Daarvoor geldt dat ‘kleurloos’ opzet voldoende is. Niet vereist is dat het opzet van verdachte ook gericht was op de niet naleving van de wettelijke verplichtingen. Dat verdachte op het moment van de verwerking van de transacties onvoldoende kennis van de regelgeving had, staat aan het bewijs van opzet op het niet melden van de ongebruikelijke transacties niet in de weg. Ook niet relevant is dus of verdachte over voldoende concrete voorbeelden beschikte over welke situaties onder de verschillende indicatoren konden vallen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte meerdere keren opzettelijk in strijd heeft gehandeld met de in artikel 16 van de Wwft bedoelde meldplicht. Dat maakt dat het tenlastegelegde kan worden bewezen.
Bewezenverklaring
opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
een geldboete van €10.000 waarvan €4.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Verdachte heeft nagelaten om meerdere ongebruikelijke transacties, zoals bedoeld in artikel 16 van de Wwft, te melden bij het daartoe bestemde meldpunt. De wetgever heeft aan ondernemingen, zoals verdachte, een poortwachtersfunctie toegekend. Op grond daarvan heeft verdachte een belangrijke maatschappelijke verantwoordelijkheid. Verdachte heeft door haar handelen de overheid de mogelijkheid ontnomen om zicht te krijgen op geldstromen die kunnen duiden op criminaliteit, en om achterliggende strafbare feiten op te sporen. Verdachte heeft daarmee haar verantwoordelijkheid miskend.
De rechtbank heeft acht geslagen op de Justitiële Documentatie van verdachte van 8 oktober 2019. Hieruit volgt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Verder is acht geslagen op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd. Doorgaans worden verdachten tot hoge geldboetes veroordeeld. Daarbij is relevant om welk aantal ongebruikelijke transacties het gaat en de hoogte van de bedragen van de transacties. De rechtbank houdt rekening met de hoogte van de bedragen in deze zaak. Daarnaast weegt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat de medewerkers van verdachte na het onderzoek relevante cursussen hebben gevolgd. Verdachte heeft ook op de zitting verklaard dat er sindsdien ook een aantal meldingen zijn gedaan van ongebruikelijke transacties. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat aanleiding bestaat om in het voordeel van verdachte af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. De rechtbank acht een geldboete passend van €10.000 waarvan €3.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Gebleken is echter dat de redelijke termijn is overschreden. In beginsel moet een zaak binnen twee jaar worden afgedaan door de rechter. De termijn gaat lopen op het moment dat verdachte in redelijkheid kan verwachten dat zij zal worden vervolgd. In dit geval is dat de datum dat verdachte is verhoord, te weten op 31 mei 2017. Deze vertraging kan niet door bijzondere omstandigheden worden gerechtvaardigd, daarom had de behandeling van de zaak voor 31 mei 2019 afgerond moeten zijn. De uitspraak is op 27 november 2019. De redelijke termijn is daardoor met ongeveer 6 maanden overschreden. Daarom zal de rechtbank een groter voorwaardelijk deel opleggen, namelijk €4.000. De rechtbank zal, gelet op de financiële situatie van verdachte, bij het onvoorwaardelijke deel bepalen dat verdachte deze in drie maandelijkse termijnen van €2.000 mag voldoen. De rechtbank hoopt bovendien dat de strafdreiging die uitgaat van een geldboete van €4.000 verdachte er in de toekomst van weerhoudt nieuwe strafbare feiten te plegen. Een langere proeftijd, zoals geëist door de officier van justitie, acht de rechtbank niet passend.
Lees hier de volledige uitspraak.