HR vat rechtspraak samen over bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf” in witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr)

Hoge Raad 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:36

Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 27 juli 2018 wegens 1 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 2 “eenvoudig witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

hij op 4 december 2017, te Amsterdam een geldbedrag, totaal ongeveer euro 650,00 voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat dit onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.”

Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:

“1. Een proces-verbaal van bevindingen (...) van 4 december 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…),

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één van hen):

Op maandag 4 december 2017 omstreeks 04:04 uur waren wij, verbalisanten, in burger gekleed en met speciale opdracht belast op de [a-straat] te Amsterdam. Dit is een locatie waar veelvuldig verdovende middelen verkocht en gebruikt worden. Wij zagen een man voor ons lopen. Deze man bleek later te zijn genaamd: [betrokkene 1] . Wij zagen dat [betrokkene 1] veelvuldig om zich heen keek. Wij hadden het vermoeden dat hij een koper van verdovende middelen zocht. Wij zagen dat hij ter hoogte van perceel [1] stil bleef staan en naar de gevel keek. Het leek alsof hij met iemand in gesprek was. Wij zagen dat [betrokkene 1] vervolgens verder liep naar de pinautomaat in de [a-straat] en dat hij ongeveer een minuut bij de pinautomaat stilstond, vermoedelijk om geld te pinnen. Wij zagen dat [betrokkene 1] vervolgens terug liep in de richting van de Nieuwmarkt.

Wij waren intussen langs perceel [1] in de [a-straat] gelopen en zagen daar in een inham van een gevel een persoon staan. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] .

Wij zagen dat [betrokkene 1] de inham bij perceel [1] in liep en uit het zicht ging staan. Wij zijn toen terug gelopen naar de [a-straat 1] . Op het moment dat wij daar aan kwamen zagen wij dat [betrokkene 1] en [verdachte] dicht bij elkaar stonden. Wij zagen dat [betrokkene 1] ‘iets’ overhandigde aan [verdachte] en dat [verdachte] ‘iets’ aanpakte en dat hij dat direct in zijn linker jaszak deed. Wij zagen dat zowel [betrokkene 1] als [verdachte] geschrokken reageerde op onze plotselinge aanwezigheid. Wij hebben ons gelegitimeerd.

Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat [verdachte] direct met zijn handen naar zijn broekzak probeerde te gaan. Ik vorderde de uitlevering van verdovende middelen van [verdachte] . Hij zei dat hij geen verdovende middelen bij zich had. Ik zag dat hij nogmaals met zijn hand naar zijn rechter broekzak probeerde te gaan. Hierdoor had ik het vermoeden dat [verdachte] in zijn rechter broekzak mogelijk verdovende middelen had zitten. Ik heb toen een onderzoek ingesteld op grond van de Opiumwet. In de rechter broekzak van [verdachte] trof ik vervolgens zogenaamde gebruikers bolletjes met vermoedelijk cocaïne aan. Ik heb vervolgens [verdachte] aangehouden.

Tijdens de insluitingsfouillering van [verdachte] troffen wij, verbalisanten, een digitale weegschaal en verpakkingsmateriaal aan. Ook troffen wij een contant geldbedrag aan van € 662,56. In de onderbroek van [verdachte] troffen wij een sealbag met daarin zogenaamde gebruikers bolletjes cocaïne aan. De aangetroffen middelen zijn onderworpen aan een voorlopige test, hieruit bleek het te gaan om cocaïne.”

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:

“De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde feit (...). Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat het onder de verdachte inbeslaggenomen geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities dienaangaande is opgenomen.

Het hof overweegt als volgt.

Het proces-verbaal van bevindingen van 4 december 2017 houdt in dat verbalisanten zien dat de verdachte op straat “iets” overhandigt aan een ander en dat hij vervolgens ook “iets” aanpakt en onmiddellijk in zijn linkerjaszak stopt. De verdachte en de andere persoon reageren vervolgens geschrokken als verbalisanten zich tegenover hen bekend maken. De verdachte probeert direct met zijn handen naar zijn broekzak te gaan. Daarop zijn er vier zogenaamde gebruikersbolletjes in de rechterbroekzak van de verdachte aangetroffen en is hij aangehouden. Nadat de verdachte is overgebracht naar het politiebureau zijn er bij de insluitingsfouillering nog een digitale weegschaal, verpakkingsmateriaal (naar het hof begrijpt: van verdovende middelen) en een contant geldbedrag van € 662,50 aangetroffen in de kleding van de verdachte. Tevens zijn er in de onderbroek van de verdachte nog 23 zogenaamde gebruikersbolletjes met cocaïne aangetroffen. Gelet op bovengenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat het aangetroffen geldbedrag naar het zich laat aanzien afkomstig is van de verkoop van de bij verdachte aangetroffen bolletjes cocaïne, die gelet op aantal en wijze van verpakken deel uitmaken van een handelsvoorraad. Louter het voorhanden hebben van dat geld levert al een vermoeden van eenvoudig witwassen op.

Daartegenover heeft de verdachte - anders dan zijn eigen verklaring - geen stukken overgelegd waaruit de legale herkomst van dit geld zou blijken.

Het verweer wordt mitsdien verworpen.”

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:

“2. Niet kan worden bewezen dat het onder cliënt in beslag genomen geld van enig misdrijf afkomstig is.

3. Onder omstandigheden kan het oordeel dat het niet anders kan zijn dat geld uit enig misdrijf afkomstig is toereikend zijn voor een bewezenverklaring van (eenvoudig) witwassen.

4. Om tot dit oordeel te komen, dient de zittingsrechter vast te stellen dat er sprake is van - kort gezegd - een vermoeden van witwassen. Indien dit het geval is mag van cliënt worden verlangd dat hij een verklaring aflegt over de herkomst van het geld, waarbij de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop die verklaring is afgelegd van belang zijn. Indien de verklaring van de verdachte hiertoe aanleiding biedt, moet het Openbaar Ministerie nader onderzoek verrichten om met voldoende mate van zekerheid uit te sluiten dat het geld een legale herkomst heeft (HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:197).

5. Primair meent de verdediging dat het aantreffen van ca. € 650,- niet de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van een vermoeden van witwassen. Het is niet een zodanig groot bedrag dat reeds daarom het vermoeden bestaat dat het geld een criminele herkomst heeft.

6. Maar zelfs als aan de eerste voorwaarde wel is voldaan, heeft cliënt reeds bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd over de herkomst van het geld. Hij stelt dit te hebben meegenomen toen hij door zijn moeder uit huis werd gezet. Bovendien zou hij zijn uitkering hebben gepind, zijn playstation hebben verkocht en heeft hij het casino bezocht. Dit is een concrete verklaring, die ten dele verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Het openbaar ministerie had immers kunnen onderzoeken of cliënt daadwerkelijk een opname van zijn bankrekening had gedaan. Nu het casino alle bezoekers registreert, had het openbaar ministerie ook daar informatie kunnen vorderen teneinde de verklaring van cliënt te verifiëren of falsificeren. Het openbaar ministerie heeft dit nagelaten en dat betekent dat niet kan worden bewezen dat het geld uit misdrijf afkomstig is, zodat cliënt moet worden vrijgesproken.

7. De politierechter heeft dit verweer verworpen door te oordelen dat cliënt wisselend heeft verklaard over de herkomst van het geld, de verklaring derhalve onvoldoende verifieerbaar is en het dan ook op de weg van cliënt had gelegen om, ondanks het feit dat hij in detentie verbleef, pintransacties of bewijzen van uitkeringen te overleggen.

8. Deze conclusies lijken mij niet juist. Allereerst heeft cliënt niet wisselend verklaard over de herkomst van het geld. Hij heeft slechts verklaard dat het geld uit meerdere bronnen afkomstig is, namelijk geld dat hij heeft meegenomen toen hij wegging bij zijn moeder, geld dat hij heeft ontvangen door de verkoop van zijn playstation, geld dat hij heeft gepind en geld dat hij in het casino heeft gewonnen.

9. Zelfs indien cliënt een wisselende verklaring heeft afgelegd, bood zijn verklaring voldoende aanknopingspunten om nader onderzoek te verrichten naar zijn bankrekening en de bezoekregistratie van het casino.

10. Het lag dan ook niet op de weg van cliënt om zijn verklaring nader te onderbouwen.

Zekerheidshalve zijn aan deze pleitnotitie een uitdraai van het transactieoverzicht van cliënts rekening aan deze pleitnota gehecht (bijlage), waaruit in ieder geval blijkt dat cliënt enkele dagen voor het tenlastegelegde een bedrag van (in totaal) EUR 140,- heeft opgenomen. Dit steunt de verklaring van cliënt dat hij een deel van het geld van zijn rekening heeft opgenomen.

Conclusie

11. Gelet op al het voorgaande kan, nu het openbaar ministerie heeft nagelaten om nader onderzoek te verrichten, niet worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft, zodat hij dient te worden vrijgesproken.”

Middel

Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde eenvoudig witwassen, voor zover inhoudende dat de verdachte een geldbedrag van in totaal € 650,- voorhanden heeft gehad dat “afkomstig was uit enig eigen misdrijf” in de zin van art. 420bis.1 Sr.

Beoordeling Hoge Raad

In zijn arrest van 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 heeft de Hoge Raad over het bestanddeel “afkomstig is uit enig misdrijf”, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr), het volgende overwogen:

2.3.2. Dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.

2.3.3. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.

Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.”

Dit toetsingskader is ook van belang in de gevallen waarin de rechter aan de omstandigheden waaronder een voorwerp wordt aangetroffen, het vermoeden ontleent dat dit voorwerp “onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf” als bedoeld in art. 420bis.1 Sr en art. 420quater.1 Sr.

Gelet op de weergegeven door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, waaronder het bij de verdachte aantreffen van 27 bolletjes cocaïne die kennelijk deel uitmaakten van een handelsvoorraad, heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat deze het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte een geldbedrag van ongeveer € 650,- voorhanden heeft gehad dat onmiddellijk uit enig eigen misdrijf afkomstig is.

Het Hof heeft voorts, in reactie op wat door en namens de verdachte is aangevoerd over de legale herkomst van dat geldbedrag uit een uitkering, verkoop van een playstation en casinobezoek, overwogen dat de verdachte, naast zijn eigen verklaring, geen stukken heeft overgelegd waaruit die legale herkomst zou blijken. Het Hof heeft echter in het midden gelaten of de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het (gehele) geldbedrag. In aanmerking genomen wat is vooropgesteld, is de bewezenverklaring daarom niet toereikend gemotiveerd.

Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel voor het overige geen bespreking.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^