Veroordeling belastingconsulent: art. 69 lid 2 Awr geen expliciet kwaliteitsdelict & geen extrapolatie niet gecontroleerde aangiftes

Gerechtshof Amsterdam 1 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:275

De verdachte heeft over een periode van een aantal jaren op grote schaal als belastingconsulent voor klanten bij het doen van aangifte inkomstenbelasting onjuiste – want te hoge – bedragen aan persoonsgebonden aftrek opgevoerd. Hij heeft ten onrechte geschatte bedragen opgevoerd en heeft bovendien kosten vermeld die zijn klanten in het geheel niet hadden gemaakt of waarvan zij geen bonnen konden overleggen. Het resultaat van deze werkwijze was dat het belastbaar inkomen van de klanten steeds te laag werd vastgesteld, waardoor vervolgens te weinig belasting werd geheven.

In hoger beroep gevoerde verweren

De verdediging heeft zich, aan de hand van de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is allereerst aangevoerd dat de verklaringen van de klanten van de verdachte onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden. Ter onderbouwing is naar voren gebracht dat uit het dossier blijkt dat een aantal klanten inkomsten heeft verzwegen voor de Belastingdienst. Het betreft volgens de verdediging de personen die op de aan de pleitnota gehechte lijst staan genoemd.

Het hof stelt vast dat op genoemde lijst niet de namen vermeld staan van de in de tenlastelegging genoemde personen (betrokkenen). Reeds daarom is er geen grond om de door hen als getuigen afgelegde verklaringen als onbetrouwbaar aan te merken. Het verweer faalt.

Ter onderbouwing van de onbetrouwbaarheid van de getuigenverklaringen is daarnaast aangevoerd dat voor zover die verklaringen inhouden dat bonnetjes bij de verdachte werden achtergelaten of dat de verdachte bonnetjes naar de Belastingdienst zou opsturen, die verklaringen onjuist zijn omdat deze gang van zaken niet in overeenstemming is met de door de verdachte gehanteerde en door de Belastingdienst voorgestane werkwijze. Wat daar van zij, deze stelling richt zich niet specifiek op de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen en is daarmee te algemeen om aan te nemen dat ook die getuigenverklaringen, reeds daarom, onbetrouwbaar zijn. Ook in zoverre faalt het verweer.

Voorts is bepleit dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op het doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting. De verdediging stelt zich daarbij op het standpunt – zo begrijpt het hof – dat in het geval een persoonsgebonden aftrek werd opgevoerd zonder dat de klant beschikte over een bonnetje of factuur, de verdachte – na doorvragen of bekendheid met de persoonlijke situatie van de klant – niet hoefde te twijfelen aan de juistheid van de door de klant gedane mededeling. De verdachte heeft dan ook niet de aanmerkelijke kans op eventuele foute aangiften aanvaard.

Het verweer dat voorwaardelijk opzet niet kan worden bewezen is in eerste aanleg ook gevoerd en door de rechtbank uitgebreid gemotiveerd verworpen. Het hof neemt die motivering, zoals opgenomen onder het kopje ‘Ten aanzien van het opzet’ op pagina 14 tot en met 16 van vonnis, over. Het verweer wordt dan ook verworpen.

Strafbaarheid van de verdachte

Ter terechtzitting heeft de verdediging bepleit dat indien het hof het onder het eerste alternatief/cumulatief tenlastegelegde bewezen acht, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij als belastingconsulent niet de door artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vereiste kwaliteit bezit. Immers rust de wettelijke aangifteplicht op degene die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, dan wel op de belastingplichtige die dat eigener beweging doet, maar in geen geval op de belastingadviseur/belastingconsulent.

Oordeel van het hof

Het hof verwerpt het verweer. Artikel 68 AWR betreft een expliciet kwaliteitsdelict. Artikel 69 ARW daarentegen is geen expliciet kwaliteitsdelict, omdat het zich niet enkel richt tot degene aan wie bij of krachtens de Belastingwet een verplichting is opgelegd. Het hof is van oordeel dat in artikel 69, tweede lid, AWR slechts sprake is van kwaliteitsdelicten indien en voor zover wordt terugverwezen naar de in artikel 68, eerste lid, AWR omschreven gedragingen. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake, nu is bewezen verklaard dat de verdachte opzettelijk onjuist aangiftes inkomstenbelasting heeft gedaan, welke gedraging zelfstandig strafbaar is gesteld in artikel 69, tweede lid, AWR, zonder dat wordt terugverwezen naar de in artikel 68, eerste lid, AWR genoemde verplichtingen voor de bedoelde belastingplichtige.

Bewezenverklaring

  • opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Het hof acht het niet opportuun een geldboete op te leggen als verkapte ontnemingsmaatregel.

De verdachte heeft over een periode van een aantal jaren op grote schaal als belastingconsulent voor klanten bij het doen van aangifte inkomstenbelasting onjuiste – want te hoge – bedragen aan persoonsgebonden aftrek opgevoerd. Hij heeft ten onrechte geschatte bedragen opgevoerd en heeft bovendien kosten vermeld die zijn klanten in het geheel niet hadden gemaakt of waarvan zij geen bonnen konden overleggen. Het resultaat van deze werkwijze was dat het belastbaar inkomen van de klanten steeds te laag werd vastgesteld, waardoor vervolgens te weinig belasting werd geheven. Het laat zich daarbij aanzien dat de verdachte zijn klantenbestand heeft geput uit minder kapitaalkrachtigen die normaliter niet aangifteplichtig zijn. Door het opvoeren van hoge kosten – waardoor zijn klanten dikwijls geld terugkregen – werden zij elk jaar opnieuw uitgenodigd om aangifte te doen, waarvoor zij steeds weer bij de verdachte aanklopten. Op die manier lijkt de verdachte in staat te zijn geweest veel klanten aan zich te binden. Het verdienmodel van de verdachte was daarbij gestoeld op het in korte tijd afhandelen van zoveel mogelijk aangiftes, waardoor de klanten van de verdachte – die in voorkomende gevallen de Nederlandse taal überhaupt niet machtig waren – slechts in zeer geringe mate controle hebben kunnen uitoefenen op de inhoud van de aangiftes. Op deze manier heeft de verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat zijn klanten in hun belastingadviseur hebben gesteld. Daarbij komt nog dat de procesopstelling van de verdachte allerminst een sympathieke is. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte categorisch geweigerd de hand in eigen boezem te steken en de schuld voor het gebeurde enkel gelegd bij zijn klanten en de Belastingdienst. Dit alles neemt het hof de verdachte zeer kwalijk en maakt dat het hof, alles afwegende, slechts een gevangenisstraf van na te melden duur recht vindt doen aan het verwijt dat de verdachte treft.

Nadeel

Het hof heeft bij de bepaling van de straf acht geslagen op de Oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor zover die een uitgangspunt geven voor oplegging van straf bij fraude met een bepaald benadelingsbedrag. In de onderhavige zaak zal het hof – in navolging van de rechtbank – uitgaan van een benadelingsbedrag van €470.522. Dit bedrag ontleent het hof aan de berekening in het dossier, waaruit blijkt dat over de belastingjaren 2009 tot en met 2013 in totaal 3.427 aangiftes handmatig zijn gecontroleerd, waarna een bedrag van €1.568.409 aan persoonsgebonden aftrek is gecorrigeerd. Het nadeel dat is ontstaan door deze ten onrechte opgevoerde persoonsgebonden aftrek bedraagt naar redelijke schatting 30% van voornoemd bedrag, wat neerkomt op afgerond €470.522. Het hof ziet onvoldoende aanleiding de beschikbare gegevens te extrapoleren met het oog op de 12.697 niet gecontroleerde aangiftes die door de verdachte zijn gedaan. Voor het vastgestelde benadelingsbedrag wordt in voornoemde Oriëntatiepunten uitgegaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 18 maanden. Gelet op de hiervoor beschreven aard en ernst van het door de verdachte gepleegde feit acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Het voorwaardelijk strafdeel dient ter voorkoming van recidive.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^