Veroordeling directeur woningbouwvereniging wegens medeplegen oplichting bij het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten

Gerechtshof’s-Hertogenbosch 5 juni 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:1862

De directeur van een woningbouwvereniging wordt veroordeeld wegens het medeplegen van oplichting bij het acquireren en verwerven van vastgoedprojecten. Door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbaar bestuurder, heeft de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor de woningbouwvereniging waar hij directeur was, is bewogen tot de afgifte van genoemde geldbedragen.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 1 primair tenlastegelegde oplichting. Daartoe is onder meer – op gronden als nader vermeld in de pleitnota, samengevat – aangevoerd dat de in de tenlastelegging genoemde feitelijke omstandigheden niet juist zijn en aldus niet met bewijsmiddelen kunnen worden gestaafd. Betwist wordt dat sprake is geweest van listige kunstgrepen en het door de Verdachte aannemen van een valse hoedanigheid, te weten als betrouwbare en integere directeur-bestuurder.

Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat (partiële) vrijspraak dient te volgen voor het tenlastegelegde oplichtingsmiddel’listige kunstgrepen’, nu zwijgen geen actieve handeling is maar een nalaten. Het overige is niet voldoende voor bewezenverklaring van oplichting, nu het bij listige kunstgrepen in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet gaan om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen.

Indien het hof wel meent dat een van de tenlastegelegde oplichtingsmiddelen bewezen kan worden verklaard, heeft de verdediging bepleit dat van oplichting geen sprake kan zijn nu de Verdachte het geld zelf, als directeur van woningbouwvereniging, heeft afgegeven en iemand zichzelf niet kan bewegen tot afgifte. Voorts is ook de raad van commissarissen niet bewogen tot afgifte, aangezien de aankoop van het naam project volledig binnen het mandaat van de Verdachte viel en dit project aldus niet ter goedkeuring aan de raad van commissarissen voorgelegd hoefde te worden.

Het oordeel van het hof

Algemene bewijsoverwegingen

De beslissing dat het bewezenverklaarde door de Verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.

Volgens bestendige jurisprudentie is voor oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door het aanwenden van een (of meer) oplichtingsmiddel(en), zijnde het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid of van listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels, wordt bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Daarbij dient de Verdachte het oogmerk te hebben gehad om zich of een ander door het aanwenden van het (de) oplichtingsmiddel(en) wederrechtelijk te bevoordelen.

Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de Verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. Dat het bij de strafbaarstelling van oplichting gaat om gevallen waarin de Verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken, brengt mee dat aldus niet slechts het vertrouwen wordt beschermd van die ander tegen vermogensnadeel dat hij lijdt, maar ook meer algemeen het vertrouwen dat het publiek ten behoeve van het maatschappelijk en economisch verkeer tot op zekere hoogte mag stellen in de oprechtheid waarmee anderen aan dit verkeer deelnemen.

Met het in de wet omschrijven van specifieke oplichtingsmiddelen – het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen en/of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels – is beoogd het begrip’oplichting' nader vorm en inhoud te geven. Daarmee wordt bewerkstelligd dat niet iedere vorm van bedrog – bijvoorbeeld bestaande uit niet meer dan het doen van een onware mededeling – en niet iedere toerekenbare tekortkoming in civielrechtelijke zin binnen het bereik van het strafrecht wordt gebracht als misdrijf met een strafmaximum van, kort gezegd, vier jaren gevangenisstraf.

De in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde oplichtingsmiddelen hebben betrekking op gedragingen die niet altijd scherp van elkaar te onderscheiden zijn. Daardoor kunnen concrete uitwerkingen van deze oplichtingsmiddelen onderling samenhang vertonen en elkaar overlappen. Er kunnen zich dus gevallen voordoen waarin hetzelfde gedrag van de Verdachte meebrengt dat meerdere oplichtingsmiddelen zijn gebezigd. In zo een geval kan dit gedrag als het bezigen van meer dan een oplichtingsmiddel worden tenlastegelegd en bewezenverklaard; daarbij behoeft de strafrechter niet te kiezen uit die oplichtingsmiddelen omdat die keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde niet van belang is.

In de onderhavige zaak staan, gelet op het vonnis van de rechtbank, ter zake van het tenlastegelegde feit in het bijzonder twee oplichtingsmiddelen centraal: het aannemen van een valse hoedanigheid en listige kunstgrepen. Bij het aannemen van een valse hoedanigheid gaat het er in de kern om dat het handelen van de Verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de’persoon’ van de verdachte, waarbij die onjuiste voorstelling van diens hoedanigheid in het leven wordt geroepen teneinde daarvan misbruik te maken. Bij listige kunstgrepen gaat het in de kern om meer dan een enkele misleidende feitelijke handeling die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kan roepen.

Naast het hanteren van (een) oplichtingsmiddel(en) is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat iemand door zo een oplichtingsmiddel wordt’bewogen’ tot de in die bepaling bedoelde handelingen. Van het in het bestanddeel’beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de Verdachte is gebezigd, is bewogen tot de in artikel 326, eerste lid, Sr bedoelde handeling, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In meer algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Oplichting in de zin van artikel 326, eerste lid, Sr is echter niet aan de orde wanneer het slachtoffer – gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de eigen gedragingen en kennis van zaken – de in een bepaalde gedraging van de Verdachte besloten liggende onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien.

Ten slotte is voor bewezenverklaring van oplichting blijkens artikel 326, eerste lid, Sr vereist dat de Verdachte iemand door zo een oplichtingsmiddel heeft bewogen tot de in die bepaling bedoelde handelingen met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Daarbij moet de Verdachte ten minste hebben beseft dat zijn gedragingen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich brengen dat het strafbare feit wordt begaan. Zogenoemd’voorwaardelijk opzet’ is daarbij niet voldoende. Met andere woorden: het handelen van de Verdachte moet, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebrengen dat de ander door hem zou (kunnen) worden bewogen tot bijvoorbeeld de afgifte van enig goed.

Bijzondere bewijsoverwegingen

Algemeen

Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.

Verdachte Verdachte was ten tijde van de bewezenverklaarde periode, meer bepaald reeds tevoren vanaf 1 oktober 2001, aangesteld als directeur-bestuurder van woningbouwvereniging (hof: hierna ook afwisselend nog genoemd’woningbouwvereniging’ en’woningbouwvereniging’). In die functie was het mede zijn taak om registergoederen/vastgoedprojecten te acquireren. Aan hem was ter zake van dit acquireren door de raad van commissarissen van woningbouwvereniging een mandaat verleend om registergoederen te verwerven, waarbij hij van 2001 tot 2004 onbeperkt bevoegd was om dat te doen en zijn bevoegdheid om zonder voorafgaande toestemming van de raad van commissarissen namens woningbouwvereniging registergoederen te verwerven tussen 2004 en 2008 was begrensd tot €4.500.000,00.

Tijdens de vergaderingen van de raad van commissarissen van woningbouwvereniging, die blijkens de statuten van de woningbouwvereniging als taak had toezicht te houden op de directeur, legde de Verdachte uit welke acquisities waren of zouden worden gedaan. Hij informeerde de raad van commissarissen diverse malen per jaar aan de hand van een notitie waarin gegevens stonden als aantallen, stichtingskosten, locatie, start van de bouw, bouwperiode, etc. Daarbij was het volgens de statuten de taak van de directeur, en aldus van de verdachte, tijdig de voor de uitoefening van de raad van commissarissen noodzakelijke gegevens te verschaffen en was hij daarbij verplicht alle informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van de raad van commissarissen noodzakelijk of gewenst was. In de notitie ‘werkafspraken inzake verwerving/vervreemding’ d.d. 14 september 2004 staat vermeld dat de directeur de raad van commissarissen per bijeenkomst informeert over verwervingen en de condities waaronder deze tot stand komen.

De Verdachte heeft verklaard dat hij vaak de eerste acquisitiegesprekken voerde met marktpartijen, waarna hij vervolgens de beslissing nam of hij namens woningbouwvereniging met die marktpartij verderging. Na acquisitie werd dan het managementteam (hof: MT) van woningbouwvereniging bij het project betrokken en werd een projectmanager aangesteld.

Het eerste contact tussen de Verdachte enerzijds en Medeverdachte (hof: hierna: Medeverdachte) en diens zakenpartner Medeverdachte (hierna: zakenpartner Medeverdachte) anderzijds was volgens de Verdachte toen Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte een project aanboden met betrekking tot een school in Breda. Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte waren ieder bestuurder en 100% aandeelhouder van respectievelijk B.V. 3 en B.V. 4 Beiden waren tevens via deze eigen vennootschappen voor 50% aandeelhouder/bestuurder van B.V. 7, welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder was van B.V. 1 (hof: hierna ook genoemd B.V. 1). Deze laatste vennootschap hield zich volgens de verklaring van wijlen zakenpartner Medeverdachte bezig met planontwikkeling en handel in vastgoed, waarbij Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte feitelijk de gezamenlijke bestuurders waren en er voor deze vennootschap verder geen personeel werkzaam was.

De rol van B.V. 1

Het hof stelt voorop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen geconcludeerd kan worden dat Medeverdachte uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan de verdachte. Die zogenoemde douceurtjes werden naar het oordeel van het hof in ieder geval gedeeltelijk uit de door B.V. 1 (en daarvoor B.V. 3) op projecten gemaakte winst betaald.

Het hof overweegt daartoe als volgt.

Medeverdachte heeft tegenover de verbalisanten van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Inspectie Leefomgeving en Transport, Ministerie van Infrastructuur en Milieu (hierna: ILT) verklaard dat hij vanaf het eerste project uit gewoonte geldbedragen heeft toegeschoven aan de verdachte, dat de hoogte van die geldbedragen afhankelijk was van het resultaat van het project en dat hij bang was dat een deal met woningbouwvereniging niet door zou gaan als hij de Verdachte geen geldbedragen gaf. Deze verklaring heeft Medeverdachte spontaan, uit zichzelf en zonder enige beperking afgelegd toen hem werd gevraagd naar de reden waarom de Verdachte in het kader van het naam project de heer getuige 1 naar hem, medeverdachte, had verwezen. Dat Medeverdachte bij het afleggen van die verklaring onder ongeoorloofde druk stond, is niet gebleken. In dat kader wijst het hof erop dat Medeverdachte tegenover de verbalisanten van de ILT heeft verklaard dat hij zijn geweten zuiver wilde maken. Voorts heeft Medeverdachte tegenover de rechter-commissaris volhard in zijn verklaring.

Hoewel Medeverdachte zijn eerdere verklaring tegenover de ILT bij de rechter-commissaris heeft afgezwakt met betrekking tot het aantal keren dat hij de betalingen aan de Verdachte zou hebben gedaan (het betrof slechts vier of vijf keer en was geen gewoonte) en de periode heeft beperkt (uiterlijk tot 2006) waarover dat zou zijn gebeurd, acht het hof deze afzwakking niet geloofwaardig. In dat verband merkt het hof op dat Medeverdachte bij zijn eerdere verklaring tegenover de verbalisanten van de ILT uit zichzelf heeft verklaard over de betalingen aan de Verdachte en de achtergrond daarvan en dat hij daarbij, noch in de tijdsperiode, noch in het aantal keren, enige beperking heeft aangebracht. Gelet op die eerdere verklaring bij de ILT had het naar het oordeel van het hof meer voor de hand gelegen dat Medeverdachte deze beperkingen dan direct zou hebben aangebracht, nu hij ook zichzelf met deze verklaring belastte. Ook de reden die Medeverdachte heeft opgegeven waarom hij gestopt zou zijn met de betalingen (zijn vrouw was het er niet mee eens) overtuigt het hof niet, mede bezien in combinatie met het gegeven dat ook nadien de samenwerking is voortgezet en er in de zakelijke samenwerking niets is veranderd. (Zoals door Medeverdachte als getuige bij de rechter-commissaris is verklaard.) Dit deel van de verklaring van Medeverdachte staat bovendien in schril contrast met de douceurtjes in de vastgoedwereld waarover Medeverdachte heeft verklaard, de gegroeide gewoonte om de Verdachte onafhankelijk van het resultaat te belonen, de bij Medeverdachte levende angst dat de deals niet door zouden gaan als hij niet zou betalen, de vraag van de Verdachte om geld en de omstandigheid dat B.V. 1 ook in en na 2006 nog door de Verdachte werd aanvaard als contractpartij voor woningbouwvereniging. Daar komt nog bij dat de verklaring van medeverdachte, inhoudende dat aan de Verdachte geldbedragen zouden zijn betaald, past bij het in de bewijsmiddelen opgenomen overzicht van contante geldopnamen van de in Nederland bekende bankrekeningen van Medeverdachte en de samenloop met de ontmoetingen tussen Medeverdachte en de verdachte. Daarbij merkt het hof op dat Medeverdachte tevens heeft verklaard dat hij in dit verband ook contante geldbedragen meenam uit Zwitserland, zoals het hof begrijpt uit zijn verklaring: dito ten behoeve van de verdachte. Deze Zwitserse geldopnamen zijn niet meegenomen in het overzicht.

Voorts is het hof van oordeel dat ook de zakenpartner van medeverdachte, wijlen de heer zakenpartner medeverdachte, betrokken is geweest bij het toeschuiven van geldbedragen aan de Verdachte en dat zulks niet uiterlijk in 2006 is gestopt zoals Medeverdachte het bij de rechter-commissaris heeft willen doen voorkomen. Daartoe wijst het hof op de verklaringen van Medeverdachte en zijn zakenpartner Medeverdachte over de intensieve en volledige samenwerking tussen beiden, het overzicht van de contante geldopnamen door beiden en de samenloop daarvan met hun ontmoetingen met de verdachte. Met name de gang van zaken rond de ontmoeting tussen de Verdachte en zakenpartner Medeverdachte op 25 juli 2011 sterkt het hof in het oordeel dat ook zakenpartner Medeverdachte nauw betrokken is geweest bij de betalingen aan de verdachte. Zo had zakenpartner Medeverdachte op 25 juli 2011 om 12.00 uur een afspraak met de verdachte, op welk tijdstip zakenpartner Medeverdachte per se over een contant geldbedrag van €12.500 wilde kunnen beschikken. Naar het oordeel van het hof is er geen andere reden aannemelijk geworden waarom zakenpartner Medeverdachte op dat moment over het geld wilde kunnen beschikken anders dan dat hij dit geldbedrag -zoals gewoonlijk- aan de Verdachte wilde kunnen overhandigen. Voorts speelt bij de overtuiging van het hof een belangrijke rol dat zowel Medeverdachte als zakenpartner Medeverdachte tegenover de verbalisanten van de ILT geen vragen heeft willen beantwoorden over de wetenschap van zakenpartner Medeverdachte over het toeschuiven aan de Verdachte van de geldbedragen. Als zakenpartner Medeverdachte inderdaad niet van de douceurtjes af had geweten dan valt niet in te zien waarom Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte daar niet direct openheid van zaken over hebben willen geven. En ten slotte overweegt het hof nog dat aan de vrijspraak van het naam project 2 (feit 4) andere overwegingen ten grondslag lagen en deze niet raakten aan de conclusie dat jarenlang door Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte aan Verdachte projectgerelateerd geldbedragen zijn toegeschoven.

De positie van de Verdachte binnen woningbouwvereniging

Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de Verdachte binnen woningbouwvereniging gedurende de bewezenverklaarde periode een sleutelpositie bekleedde, waarin hij zich mede door zijn wijze van optreden kon onttrekken aan een effectieve controle door de raad van commissarissen.

Daartoe overweegt het hof als volgt.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de Verdachte een vergaande bevoegdheid had tot acquireren van registergoederen/projecten, dat hij daarbij zelf de onderhandelingen voerde en dat hij solistisch te werk ging, waardoor woningbouwvereniging voor voldongen feiten werd gesteld. De bij woningbouwvereniging werkzame projectmanagers werden pas na de acquisitie bij projecten betrokken, terwijl de Verdachte zich ook dan met de uitvoering van de projecten bleef bemoeien, in ieder geval wat betreft de keuze van architecten en aannemers. Het was de taak van de Verdachte als directeur-bestuurder om de raad van commissarissen, al dan niet achteraf, te informeren over diens acquisities. Voorts had de Verdachte een grote invloed op de agenda van de vergadering van de raad van commissarissen en was hij verantwoordelijk voor de selectie van stukken die daarbij ter sprake kwamen. Tijdens deze vergaderingen voerde de Verdachte het woord, lichtte hij geagendeerde onderwerpen toe en beantwoordde hij vragen van commissarissen. De raad van commissarissen was hierdoor afhankelijk van de Verdachte voor wat betreft de informatie die de commissarissen kregen over acquisities en lopende projecten.

Dat de Verdachte in bepaalde gevallen was gemandateerd om zelfstandig beslissingen te nemen, neemt niet weg dat hij op grond van de/het van toepassing zijnde statuten, reglement en werkafspraken was gehouden om de raad van commissarissen (al dan niet achteraf) deugdelijk en volledig te informeren. Dat woningbouwvereniging mogelijk in financiële zin tevens profijt heeft gehad van het door de Verdachte gevoerde beleid, doet er niet aan af dat hij een voor hem, verdachte, gunstige financiële omstandigheid heeft gecreëerd waarin de raad van commissarissen door de Verdachte kennelijk onvoldoende in staat was gesteld controle te houden op verdachtes bestuurlijk optreden.

AB-BC-constructie naam project

Uit de gebezigde bewijsmiddelen maakt het hof het volgende op.

B.V. 2 / B.V. 5 heeft omstreeks 2004/2005 het postkantoor aan de straatnaam te Terneuzen aangekocht. De gemeente Terneuzen heeft in onderhandelingen met B.V. 2 / B.V. 5 verzocht om ook het naastliggende gebied van het postkantoor met daarop een sporthal mee te nemen in de ontwikkeling van appartementen. B.V. 2 / B.V. 5 heeft vervolgens architectenbureau – met welk architectenbureau gemeente Terneuzen had ingestemd – een studie uit laten voeren naar de mogelijkheden op deze locatie. Omdat het project te groot werd en zij de risico’s wilden delen heeft B.V. 2 / B.V. 5, in de persoon van de heer getuige 1, contact gezocht met aannemersbedrijf uit Terneuzen. aannemersbedrijf heeft ten behoeve van het project de sporthal kunnen kopen door te onderhandelen met het Bedrijf naam bedrijf, een Bedrijf waar aannemersbedrijf regelmatig zaken mee deed en welk Bedrijf een optie had op de sporthal.

Op enig moment heeft getuige 1, na overleg met aannemersbedrijf, contact gezocht met woningbouwverenigingen in Hulst en Terneuzen. De heer naam directeur, directeur van de woningbouwvereniging in Hulst, heeft getuige 1 op zijn beurt doorverwezen naar woningbouwvereniging waarvan de Verdachte de directeur was. Getuige 1 heeft vervolgens contact gezocht met de Verdachte en op 23 juni 2005 hadden zij, getuige 1 en de verdachte, een afspraak bij de Verdachte op kantoor. Daar heeft getuige 1 het plan aan de Verdachte gepresenteerd en heeft hij gevraagd of woningbouwvereniging bereid was om het plan geheel of gedeeltelijk over te nemen. De Verdachte heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat hij het project geheel over wilde nemen, dat hij zijn eigen architect wilde kiezen en dat hij zelf wilde ontwikkelen. Voorts heeft de Verdachte tijdens dat gesprek het telefoonnummer van Medeverdachte aan getuige 1 gegeven met de boodschap dat getuige 1 de zaak verder moest regelen met medeverdachte. Toen getuige 1 vervolgens op 24 augustus 2005 telefonisch contact zocht met Medeverdachte en aangaf dat hij zijn nummer van de Verdachte had gekregen, ging Medeverdachte hier direct op in en was het voor getuige 1 duidelijk dat Medeverdachte wist dat hij, getuige 1, zou gaan bellen. getuige 1 en Medeverdachte hebben vervolgens een afspraak gemaakt voor 5 september 2005. Tijdens die afspraak heeft getuige 1 kennisgemaakt met zakenpartner medeverdachte, de zakenpartner van medeverdachte, die altijd aanwezig was bij de besprekingen. getuige 1 heeft het plan, dat kant en klaar was en waar de gemeente Terneuzen reeds mee had ingestemd, vervolgens gepresenteerd aan Medeverdachte en zijn zakenpartner medeverdachte.

Nadien hebben Medeverdachte en zijn zakenpartner Medeverdachte op 8 november 2005 een bod gedaan op het naam project, welk bod op 18 november 2005 is besproken door getuige 1 enerzijds en Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte anderzijds. Tijdens die onderhandelingen heeft Medeverdachte verklaard dat er geen garantie gesteld hoefde te worden omdat woningbouwvereniging garant zou staan. Dit laatste is door medeverdachte, als vertegenwoordiger van B.V. 3, bevestigd door de brief met daarin een korte samenvatting van de overeenkomst tot koop van het naam project van B.V. 2 / B.V. 5 voor akkoord te tekenen. De koop van de opstallen’postkantoor’ en’sporthal’ is op 9 december 2005 definitief geworden na de bevestiging van Medeverdachte dat aan de voorwaarden voor de aankoop was voldaan. Op 8 februari 2006 heeft B.V. 3 zich teruggetrokken als koper, voor wie B.V. 1 - die na het aangaan van de koopovereenkomst is opgericht op 22 december 2005 - als koper in de plaats is gekomen. Ten slotte heeft B.V. 1 (hof: partij B) het naam project met de opstallen’postkantoor’ en’sporthal’ op 14 maart 2006 gekocht van B.V. 2 / B.V. 5 (hof: partij A) voor een bedrag van €2.225.000.

Eveneens op 8 november 2005 - en aldus op dezelfde dag als het bod van Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte op het project van getuige 1 - hebben Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte een brief gestuurd aan de Verdachte waarin de bieding van de Verdachte ter hoogte van €2.700.000 werd bevestigd. De Verdachte heeft deze brief als directeur van woningbouwvereniging voor akkoord ondertekend. Vervolgens is het naam project met opstallen’postkantoor’ en’sporthal’ op 14 maart 2006 door B.V. 1 (hof: partij B) geleverd aan woningbouwvereniging (hof: partij C), waarbij na verrekening van de kosten voor acquisitie een bedrag van de rekening van woningbouwvereniging is afgeschreven van €2.866.573,67.

Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat het naam project te Terneuzen op 23 juni 2005 direct door getuige 1 aan de Verdachte is aangeboden, dat de Verdachte alstoen meteen zijn interesse kenbaar heeft gemaakt en dat de Verdachte getuige 1 op zijn beurt heeft doorgestuurd naar de Medeverdachte Medeverdachte om de zaken verder te regelen, zodat de Verdachte -achter de schermen en niet kenbaar voor de raad van commissarissen van woningbouwvereniging - invulling en uitvoering kon geven aan een AB-BC-constructie samen met Medeverdachte en zakenpartner medeverdachte.

Daarbij wijst het hof in het bijzonder nog op de verklaring van naam directeur, directeur van aannemersbedrijf Uit diens verklaring volgt dat naam directeur er, ondanks dat hij al contact had met de Verdachte in het kader van het naam project 3 (zie feit 3 waarvoor de Verdachte reeds is veroordeeld), niet aan heeft gedacht om over het naam project contact op te nemen met woningbouwvereniging, dat zij dat gescheiden wilden houden en dat het plan daarnaast meer bij getuige 1 lag. Voorts heeft Medeverdachte zakenpartner Medeverdachte verklaard dat de heren van B.V. 2 contact hadden gezocht met woningbouwvereniging over het postkantoor en heeft Medeverdachte verklaard dat hij over het naam project werd gebeld door de heren van B.V. 2, welke verklaringen steun bieden aan hetgeen getuige 1 hierover heeft verklaard.

Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de zogenoemde waardesprong te rechtvaardigen was.

Uit de gebezigde bewijsmiddelen en het vorenoverwogene volgt dat B.V. 1 het project uiteindelijk van B.V. 2 / B.V. 5 heeft gekocht voor een bedrag van €2.225.000 en het vervolgens diezelfde dag voor een bedrag van €2.866.573,67 heeft doorverkocht aan woningbouwvereniging.

Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat er door Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte dan wel in hun verlengde de vennootschappen B.V. 3 en/of B.V. 1 werkzaamheden zijn verricht die deze prijsstijging kunnen rechtvaardigen. Daarbij overweegt het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat er reeds een ontwikkelstudie c.q. voorbereid plan van architectenbureau lag, dat er overeenstemming was met de gemeente over de ontwikkeling van het naam project, de gemeente voorts te kennen had gegeven medewerking te verlenen aan de verkoop van de sporthal en de omstandigheid dat aannemersbedrijf de sporthal reeds had gekocht na onderhandeling met een hem bekende partij. Er lag, kortom, al een plan gereed voor het naam project en het betrof voor medeverdachte, aldus medeverdachte, en zakenpartner Medeverdachte louter een echt handelsproject, waar zij op ontwikkelgebied niets mee hebben gedaan. Dat zijdens de verdachten is getracht die toch stevige en duidelijke uitspraak teniet te doen door alsnog veronderstelde ontplooide activiteiten door medeverdachte, zakenpartner medeverdachte, B.V. 3 en/of B.V. 1 voor dit project te berde te brengen die de waardevermeerdering zouden verklaren, overtuigt het hof niet, nu daarvan niet uit enige objectieve bron is gebleken. En bij het uitblijven van een overtuigende redengevende verklaring vermag het hof dan ook niet in te zien waarom het door Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte aanvaarde aanbod van getuige 1, niet rechtstreeks door de Verdachte ten behoeve van woningbouwvereniging had kunnen worden aanvaard. Gelet op het voorgaande is de verklaring van de verdachte, inhoudende dat het project dat door getuige 1 werd aangeboden niet compleet was en aldus niet gekocht kon worden door woningbouwvereniging en aldus B.V. 1 bij het project onmisbaar was omdat woningbouwvereniging zelf geen ontwikkelmogelijkheden had, alles behalve aannemelijk geworden. Daarbij wijst het hof ten slotte nog op de verklaring van getuige 2, mede MT-lid van woningbouwvereniging, inhoudende dat op het moment dat Verdachte de onderhandelingen voerde er vaak nog geen plan lag. Hieruit leidt het hof af dat het ontbreken van een plan voor Verdachte kennelijk geen belemmering hoefde te vormen om een dergelijk project rechtstreeks van een aanbieder te kopen.

In dit kader wijst het hof er voorts op dat Medeverdachte tijdens het verhoor bij de ILT nog heeft verklaard dat Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte in (het hof begrijpt: bij de verwerving/acquisitie van) het naam project geen noemenswaardige werkzaamheden hebben verricht anders dan dat zij gebeld zijn door de heren van B.V. 2 (hof: getuige 1). Ten slotte betrekt het hof bij dit oordeel dat Medeverdachte en zijn zakenpartner Medeverdachte door getuigen worden beschreven als handelaren in onroerend goed en niet als projectontwikkelaars, dat getuigen de rol van B.V. 1 in deze niet begrepen nu woningbouwvereniging zelf de kennis en expertise had om onroerend goed te verwerven en er ten slotte geen financieel risico bij B.V. 1 lag. Het hof concludeert dan ook dat de hoogte van de door B.V. 1 ontvangen betalingen onverklaarbaar en disproportioneel was, bezien vanuit de belangen van woningbouwvereniging.

Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of het vorenomschreven handelen kan worden aangemerkt als’oplichting’ als bedoeld in artikel 326 Sr.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof concludeert zoals hiervoor vermeld dat het (min of meer kant en klare) naam project aanvankelijk door getuige 1 direct aan de Verdachte is aangeboden, dat op geen enkele aannemelijke wijze is gebleken dat de rol van B.V. 1 – die pas, nadat de koop tussen B.V. 3 en B.V. 2 / B.V. 5 al rond was, begin december 2005 is opgericht oftewel die van Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte onmisbaar was voor het ontwikkelen van het naam project en dat de Verdachte dit project aldus, in zijn rol als directeur-bestuurder van woningbouwvereniging, direct van B.V. 2 / B.V. 5 (getuige 1) had kunnen kopen.

Zoals hiervoor overwogen bekleedde de Verdachte een sleutelpositie die hem in staat stelde om B.V. 1 (Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte) bij de aankoop van het naam project een rol te geven en deze vennootschap (Medeverdachte en zakenpartner Medeverdachte) via een AB-BC-constructie te bevoordelen.

Voor het hof staat aldus buiten twijfel vast dat de Verdachte al deze relevante informatie aan de raad van commissarissen heeft onthouden, nu de Verdachte ook van meet af aan ten stelligste ontkent dat hij B.V. 1 heeft’tussengeschoven’ en het aldus ook alleszins onaannemelijk is dat de Verdachte de raad van commissarissen heeft geïnformeerd over dit’tussenschuiven’. Dat dit (informeren) niet is gebeurd, spreekt naar het oordeel van het hof ook voor zich, omdat niet is gebleken van een daarvoor redengevende verklaring die de belangen van woningbouwvereniging dient, terwijl deze wel door de raad van commissarissen van Verdachte zou mogen worden verlangd. Het hof kan de Verdachte in zijn ontkenning overigens wel volgen, want als hij die informatie zou hebben verstrekt, had hij die raad ook over zijn eigen beweegredenen dienen te informeren. En daar gaat het hier nu net om. Dan had de Verdachte de raad van commissarissen ook moeten uitleggen/informeren waarom de Verdachte niet zelf namens woningbouwvereniging de onderhandelingen met getuige 1 deed of had gedaan voor het naam project -hetgeen volgens getuige 1 zonder meer had gekund- en waarom hij getuige 1 naar Medeverdachte (later aldus B.V. 1) had verwezen voor het’afregelen’ hiervan. Vanuit financiële overwegingen, bezien vanuit de belangen van woningbouwvereniging, zou een AC-constructie immers zonder meer voor de hand hebben gelegen, temeer nu getuige 1 ervan overtuigd is dat woningbouwvereniging dan goedkoper uit zou zijn geweest. De Verdachte is evenwel verre van die onderhandelingen en een dergelijke AC-constructie gebleven, naar is gebleken aldus om hem moverende financiële overwegingen.

Het hof concludeert dat de Verdachte aan de raad van commissarissen van woningbouwvereniging een onvolledig beeld heeft geschetst van deze acquisitie door de raad van commissarissen vooraf noch achteraf erover te informeren dat woningbouwvereniging het naam project ook zonder tussenkomst van B.V. 1 had kunnen verwerven. getuige 1 had het hem immers gepresenteerd en aangeboden. Dat dit informeren vooraf niet mogelijk was, is gesteld noch gebleken. Ook achteraf heeft de Verdachte de raad van commissarissen hieromtrent niet geïnformeerd. Het kan dan ook niet anders, omdat het gezien al het hiervoor overwogene voor zich spreekt, dat deze informatie door de Verdachte is verzwegen voor de raad van commissarissen om hem moverende redenen, te weten zijn eigen financiële belangen. Gezien zijn directeursfunctie/bestuurdersrol had het daarentegen wel op zijn weg gelegen de raad van commissarissen te informeren. In die hoedanigheid was hij immers gehouden de raad van commissarissen die informatie te verschaffen waarvan hij redelijkerwijs diende te vermoeden dat die voor de uitoefening van de taak van die raad noodzakelijk of gewenst was. Gelet op de hiermee gemoeide financiële belangen van woningbouwvereniging is het vanzelfsprekend dat dit vermoeden bij de Verdachte heeft bestaan, maar hij daarmee niets heeft gedaan. Het door woningbouwvereniging meer betaalde, de winst van B.V. 1, is immers terechtgekomen bij medeverdachte, zakenpartner Medeverdachte en op basis van de bewijsmiddelen concludeert het hof dito -via de gewoonlijke douceurtjes, gerelateerd aan de verdiensten van dit project- bij de verdachte. Indien de raad van commissarissen was geïnformeerd, zouden zij hebben ingegrepen door minst genomen de Verdachte hieromtrent te bevragen en daaraan alsdan noodzakelijk geoordeelde gevolgen te verbinden. Immers, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, zouden met het verschaffen van deze informatie aan de raad van commissarissen zijn dagen bij woningbouwvereniging zijn geteld en zou dit een bom onder het naam project hebben gelegd.

De Verdachte heeft zo bij de raad van commissarissen de indruk doen/laten bestaan dat bij de aankoop van het naam project de (financiële) belangen van woningbouwvereniging op een zo goed mogelijke wijze werden gediend, terwijl hij ten nadele van woningbouwvereniging verzweeg dat hij en zijn partners in dezen een persoonlijk financieel belang hadden bij die AB-BC-constructie. Hoewel de bewijsmiddelen op dit punt voor zich spreken, heeft de Verdachte ook het ontvangen van de douceurtjes van meet af aan stellig ontkend. Dat de Verdachte de raad van commissarissen niet over die douceurtjes heeft geïnformeerd, terwijl dit vanzelfsprekend relevant te achten informatie voor die raad betrof, spreekt dan ook voor zich.

Gelet op dit alles oordeelt het hof dat de Verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met onder andere zakenpartner Medeverdachte en Medeverdachte alsmede aan hen gelieerde vennootschappen, met het oogmerk om zich en zakenpartner Medeverdachte en Medeverdachte en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid, zijnde die van betrouwbare en integere bestuurder/directeur, door middel van de hiervoor door het hof opgesomde verschillende misleidende feitelijke handelingen rondom de aankoop van het project aan de straatnaam te Terneuzen, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen waardoor woningbouwvereniging is bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van €2.866.573,67.

In het bijzonder wijst het hof nog op de vertrouwenwekkende aard van de relatie die de Verdachte onderhield met (de raad van commissarissen van) woningbouwvereniging, waarbij hij de stukken voor de onderwerpen op de agenda van de raad van commissarissen verstrekte en deze telkens persoonlijk in de vergaderingen toelichtte, waardoor Verdachte de indruk wekte dat hij een compleet beeld van de gang van zaken rond de acquisities schetste, zoals het een betrouwbare en integere directeur/bestuurder betaamt, opdat de raad van commissarissen aan zijn toezichtfunctie kon voldoen.

Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof dan ook buiten twijfel af dat woningbouwvereniging door het aannemen van een valse hoedanigheid door Verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte, zakenpartner Medeverdachte en de vennootschappen en de door hen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot afgifte van enig goed als bedoeld in artikel 326, eerste lid, Sr Strafrecht, te weten een geldbedrag van €2.866.573,67 op de rekening van B.V. 1 Het hof wijst daarbij nog in het bijzonder op de verklaringen van de leden van de raad van commissarissen, inhoudende dat zij, als zij hadden geweten dat de Verdachte hiervoor geld toegeschoven kreeg, niet akkoord zouden zijn gegaan met projecten. Zou de Verdachte de raad van commissarissen over zijn handelen wel volledig hebben geïnformeerd, dan staat naar het oordeel van het hof aldus vast dat de raad van commissarissen zou hebben ingegrepen en de aankoop van dit project niet op deze wijze zou hebben plaatsgevonden.

Dat de verdachten deze handelingen hebben verricht met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, volgt eveneens uit al het vorenoverwogene. Het kan dan ook niet anders dan dat zij ten tijde van hun handelen hebben beseft dat hun gedragingen als noodzakelijk en dus door hen gewild gevolg met zich brachten dat door hun bedrieglijk handelen bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven werd geroepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken.

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat Verdachte en/of zijn medeverdachten geen listige kunstgrepen hebben toegepast, nu het toepassen van een AB-BC-constructie als zodanig en het louter verzwijgen van relevante informatie jegens de Raad van Commissarissen van woningbouwvereniging en in dit geval ook de combinatie van beide zoals tenlastegelegd niet als zodanig kunnen worden aangemerkt. Het hof zal de Verdachte daarom hiervan partieel vrijspreken.

Conclusie

Het hof verwerpt de verweren van de verdediging en acht op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de Verdachte feit 1 primair heeft begaan.

Bewezenverklaring

  • Medeplegen van oplichting.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^