Veroordeling verduistering subsidiegelden door Statenlid: geen schending gelijkheidsbeginsel
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:1905
Verdachte heeft misbruik heeft gemaakt van publieke middelen, waarmee hij zijn eigen belangen gesteld heeft boven die van de samenleving. Het hof acht dit uiterst laakbaar, te meer nu verdachte als volksvertegenwoordiger een voorbeeldfunctie bekleedde. Het aanzien van de politiek en de overheid in het algemeen wordt ernstig geschaad wanneer personen in een publiek ambt frauderen en zichzelf met gemeenschapsgeld verrijken.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter zitting van het hof gepleit voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Nu een voormalig partij -statenlid in een soortgelijke kwestie niet is vervolgd, is de vervolging van verdachte in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus de raadsman.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Hij heeft erop gewezen dat de zaak die door de verdediging wordt aangehaald onvergelijkbaar is met de onderhavige zaak. Anders dan verdachte heeft het partij -statenlid de onrechtmatigheid van haar handelen erkend en een terugbetalingsregeling getroffen met de provincie. In de onderhavige zaak zijn voorafgaand aan de beslissing om verdachte te vervolgen meerdere pogingen gedaan om tot een buitengerechtelijke oplossing te komen. Pas nadat verdachte volhardde in zijn weigering om de door hem toegeëigende gelden terug te betalen, is besloten tot strafvervolging.
Het oordeel van het hof
Artikel 167 Sv bepaalt dat het openbaar ministerie kan vervolgen als het van oordeel is dat een ingesteld opsporingsonderzoek daar aanleiding toe geeft. Deze ruime discretionaire bevoegdheid wordt (mede) beperkt door de beginselen van een goede procesorde. Het gelijkheidsbeginsel waarop door de verdediging een beroep is gedaan, betreft één dezer beginselen.
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat een ander die een soortgelijk delict heeft begaan niet wordt vervolgd, niet met zich brengt dat de onderhavige vervolging per definitie in strijd zou zijn met beginselen van een goede procesorde. Daar komt nog bij dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak aanmerkelijk verschillen van de zaak waarnaar is verwezen, terwijl bovendien niet is gebleken dat in die zaak aangifte is gedaan of strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden op basis waarvan het openbaar ministerie tot vervolging had kunnen overgaan. In zoverre is de door de verdediging aangedragen zaak niet vergelijkbaar met de onderhavige en is mitsdien geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is, nu ook overigens niet is gebleken van vervolgingsbeletselen, ontvankelijk in de vervolging.
Bevestiging
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het de strafoplegging en de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij betreft. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd en treedt dit arrest in de plaats van het vonnis. Voorts wordt het vonnis aangevuld met voormelde overwegingen op het verweer omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte.
Strafoplegging
Voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden
Taakstraf voor de duur van 120 uur
De raadsman heeft het hof gevraagd af te zien van het opleggen van een straf of maatregel, of anders te volstaan met een geheel voorwaardelijke straf zoals door de rechtbank is opgelegd. In dat kader heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte, meende in zijn recht te staan vanwege de (te) late uitkering van de subsidiebedragen.
Het hof stelt voorop dat de verdachte bij zijn aantreden als lid van de Provinciale Staten de eed c.q. belofte heeft afgelegd dat hij ‘de wetten’ zal nakomen. Dit brengt met zich dat van hem mocht worden verwacht dat hij de nodige prudentie aan de dag zou leggen inzake de naleving van de voor hem q.q. geldende rechtsregels waartoe uitdrukkelijk moet worden gerekend de in deze toepasselijke Verordening ondersteuning Statenfracties provincie Fryslân 2014. Voorts overweegt het hof het volgende.
Het standpunt van verdachte ontbeert naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag. Uit het dossier blijkt immers dat verdachte al op 30 april 2014, twee weken nadat hij het bankrekeningnummer van zijn pas opgerichte stichting doorgaf, is meegedeeld dat hem voorschotten van in totaal €20.127,21 zouden worden uitbetaald, wat binnen vijf weken daarna ook daadwerkelijk is gebeurd. Op basis hiervan had verdachte fractiemedewerkers kunnen werven en inhuren. Overigens blijkt niet dat verdachte daartoe daadwerkelijk tijdig pogingen heeft ondernomen. Wat hier verder ook van zij, de Verordening ondersteuning Statenfracties provincie Fryslân 2014 verbiedt uitdrukkelijk dat statenleden hun ambt combineren met een functie als fractiemedewerker. In de toelichting op de Verordening is daarnaast nadrukkelijk gewezen op artikel 96, eerste lid, van de Provinciewet, waarin expliciet is uitgesloten dat statenleden enige andere vergoeding of tegemoetkoming ten laste van de provincie ontvangen dan de vergoedingen waarop zij als statenlid recht hebben. Daarbij wordt opgemerkt de zgn. doelbinding van het geld verband houdt met het uitgangspunt dat politieke partijen zich ter wille van de zuiverheid van de politiek geen bijdragen schenken. Het hof merkt op dat het belang van ‘de zuiverheid van de politiek’ nauwelijks kan worden overschat.
Resumerend, het betoog van de raadsman, dat als gezegd feitelijke grondslag mist, kan niet in matigende zin worden betrokken bij de straftoemeting.
De vordering van de benadeelde partij
Namens verdachte is het standpunt ingenomen dat de benadeelde partij, de provincie Fryslân, niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, nu de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State reeds bij onherroepelijke uitspraak heeft geoordeeld dat het besluit tot terugvordering rechtmatig is. Verdachte is op grond van die uitspraak reeds tot terugbetaling verplicht, zodat toewijzing van de vordering in deze procedure achterwege moet blijven, aldus de verdediging.
Het verweer miskent dat de uitspraak in de bestuursrechtelijke procedure geen executoriale titel oplevert voor terugvordering ten aanzien van verdachte, nu die procedure niet verdachte, maar de door hem opgerichte stichting betrof. Het bestuursrechtelijke traject staat gelet daarop niet in de weg aan toewijzing van de vordering binnen het strafproces. Het verweer op dit punt faalt.
De rechtbank heeft verdachte daarnaast op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij en deze kosten tot op de dag van het vonnis begroot op nihil. Het hof zal deze kosten opnieuw begroten, waarbij het hof anders dan is gevorderd, gelet op de hoogte van de vordering, voor de eerste aanleg aansluit bij de Liquidatietarieven Kanton 2019, te weten een bedrag van €300 per punt, en voor hoger beroep bij het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, categorie II, te weten een bedrag van €543 per punt. De voor vergoeding in aanmerking komende door de advocaat van de benadeelde partij verrichte proceshandelingen leiden in eerste aanleg tot 2 punten, namelijk voor het indienen van de vordering en het verschijnen ter zitting van de rechtbank en in hoger beroep tot 4 punten, namelijk het indienen van een nadere toelichting ten behoeve van de behandeling in hoger beroep en het verschijnen op de drie zittingen van het hof. De kosten van de benadeelde partij worden aldus begroot op €2.772 (2 x €300 + 4 x €543).
Lees hier de volledige uitspraak.