Veroordeling voor 175 Sr: Aflatoxine in twee partijen pinda’s vormen een gevaar voor de gezondheid

Rechtbank Rotterdam 4 augustus 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:7094 en ECLI:NL:RBROT:2020:7093

De verdachte heeft signalen genegeerd dat pinda’s die naam medeverdachte rechtspersoon wilde verhandelen een te hoog aflatoxinegehalte bevatten. Hij heeft niet alle maatregelen getroffen die redelijkerwijs van hem en naam medeverdachte rechtspersoon konden worden gevergd om te voorkomen dat deze pinda’s, die mogelijk gezondheidsrisico’s konden veroorzaken bij consumenten, verkocht werden zonder dat de koper met dat schadelijke karakter bekend was. Zo had de verdachte, nadat hij van Unilever het bericht had ontvangen dat de partijen pinda’s een te hoog aflatoxinegehalte hadden, deze partijen nader dienen te laten testen en – zo nodig – moeten laten behandelen zodat zij weer voor menselijke consumptie geschikt zouden zijn. Ook had de verdachte de koper moeten informeren en contact moeten opnemen met de NVWA over de aangetroffen gehaltes aflatoxine in de partijen pinda’s. De NVWA had dan verder toezicht kunnen houden op de verdere acties die partijen met deze pinda’s zouden moeten ondernemen. Door dit na te laten heeft de verdachte de gezondheid van consumenten potentieel in gevaar gebracht.

Feiten

Naam medeverdachte rechtspersoon is een groothandel in aardnoten die zich onder meer bezig houdt met de handel in pinda’s. De verdachte is als ‘trader’ werkzaam bij naam medeverdachte rechtspersoon. Hij houdt zich daar bezig met de handel in pinda’s. Naam medeverdachte rechtspersoon wordt er in deze strafzaak van beschuldigd dat zij twee partijen pinda’s heeft verkocht met daarin een voor de gezondheid schadelijk gehalte aan aflatoxine, zonder de koper en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van dat schadelijke karakter in kennis te stellen (feit 1). Daarnaast wordt naam medeverdachte rechtspersoon verweten dat zij drie partijen pinda’s die bestemd waren voor de bereiding van diervoeders heeft verkocht, terwijl deze aardnoten een te hoog gehalte aan aflatoxine bevatten (feit 2). De verdachte wordt er op zijn beurt van verdacht dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan deze handelingen.

In deze strafzaak zijn de onderliggende feiten niet in geschil. Kort gezegd komt het op het volgende neer. De vijf partijen pinda’s die in de tenlastelegging worden genoemd, komen uit Argentinië en de Verenigde Staten. Voordat deze pinda’s naar Nederland werden verscheept, zijn zij in het land van herkomst al met goed gevolg getest op aflatoxine. Daar zijn certificaten voor afgegeven. Naam medeverdachte rechtspersoon heeft de partijen te koop aangeboden aan Unilever. Als onderdeel van het aankoopproces heeft Unilever de pinda’s (nogmaals) laten keuren op aflatoxine. Dat liet zij doen door SGS Spijkenisse. De vijf partijen pinda’s zijn door Unilever afgekeurd op basis van de uitkomsten van dat onderzoek. De afkeuring is per e-mail aan naam medeverdachte rechtspersoon bericht. Daarbij zijn wel de gemeten aflatoxinewaardes vermeld, maar de onderliggende certificaten heeft Unilever niet aan naam medeverdachte rechtspersoon verstrekt. Naam medeverdachte rechtspersoon heeft de pinda’s vervolgens verkocht aan derden ( naam bedrijf 1 (hierna: naam bedrijf 1 ) voor feit 1 en naam bedrijf 2 (hierna: naam bedrijf 2 ) voor feit 2). Naam medeverdachte rechtspersoon heeft naam bedrijf 1 en naam bedrijf 2 daarbij de certificering van de pinda’s uit het land van herkomst verstrekt en geen melding gemaakt van de afkeuring door Unilever.

Wat wel in geschil is, is de betekenis die toegekend moet worden aan de feiten. Kort gezegd is het standpunt van de officier van justitie dat op grond van de bevindingen van Unilever aangenomen moet worden dat de partijen noten te veel aflatoxine bevatten en dat naam medeverdachte rechtspersoon dat wist. Naam medeverdachte rechtspersoon betwist dit. Zij stelt, zeer verkort weergegeven, dat de certificering in het land van herkomst leidend is, dat niet vast staat dat de keuringen van Unilever goed zijn uitgevoerd en dat zij in ieder geval op grond van de niet met stukken onderbouwde stellingen van Unilever niet aan de oorspronkelijke certificering hoefde te twijfelen.

Zoals in § 3 van dit vonnis nader zal worden toegelicht, is het vervolgingsrecht van de officier van justitie ten aanzien van een deel van de tenlastelegging verjaard. Het betreft een deel van feit 1 in de meer subsidiaire variant en feit 2 in de impliciet subsidiaire variant.

De kern van dit vonnis betreft de bewijsbeoordeling en daarmee de vraag of naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte al dan niet opzettelijk in strijd met de wet hebben gehandeld, uiteengezet in § 4.

Voor feit 1 is de conclusie van de rechtbank dat het aan de schuld van naam medeverdachte rechtspersoon is te wijten dat zij twee partijen noten heeft verkocht die een gevaar waren voor de gezondheid zonder dat de koper met het schadelijke karakter ervan bekend was, en dat de verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Er is weliswaar in strafrechtelijke zin niet opzettelijk gehandeld, maar naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte hadden niet voorbij mogen gaan aan de waarschuwingen van Unilever. Voor feit 1 in de subsidiaire variant wordt de verdachte dus veroordeeld.

De verdachte wordt vrijgesproken voor feit 2 in de impliciet primaire variant (opzettelijk handelen in strijd met de Wet dieren) omdat de rechtbank geen opzet bewezen acht. Omdat de impliciet subsidiaire variant van feit 2 (niet-opzettelijk handelen in strijd met de Wet dieren) verjaard is en er geen meer subsidiaire varianten van feit 2 zijn, betekent dit dat er geen veroordeling volgt voor feit 2.

In § 5 en § 6 worden de strafbaarheid van de feiten en de strafbaarheid van de verdachte besproken. De verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf. In § 7 van dit vonnis wordt uiteengezet waarom de rechtbank kiest voor de opgelegde taakstraf en de hoogte daarvan.

In algemene zin merkt de rechtbank op dat de verdediging op een groot aantal punten verweer heeft gevoerd. Daarbij is op vrijwel alle onderdelen van de tenlastelegging ingegaan. Niet alle verweren komen terug in dit vonnis. Verweren die betrekking hebben op onderdelen van de tenlastelegging waaraan de rechtbank niet toekomt, worden in dit vonnis niet besproken.

Ontvankelijkheid officier van justitie

Gerechtvaardigd vertrouwen dat de verdachte niet meer vervolgd zou worden?

Standpunten van partijen  

De verdediging betoogt dat de officier van justitie niet langer gerechtigd is tot vervolging van de verdachte. Op 2 april 2020 heeft de officier van justitie aan de verdachte een transactievoorstel gedaan en dat is door de verdachte op 8 april 2020 aanvaard. Daarmee mocht de verdachte erop vertrouwen dat hij niet langer vervolgd zou worden. De officier van justitie bestrijdt dit. Zij stelt dat er sprake was van een voorstel voor een package deal; een voorstel aan naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte dat alleen geldig was als zij dit beiden zouden aanvaarden. Ook was dit slechts een voorstel en was er nog geen compleet uitgewerkte transactie. De verdediging betwist dit en stelt onder meer dat de voorwaarde van een package deal niet gesteld mag worden.

Relevante feiten

De verdachte en naam medeverdachte rechtspersoon waren in deze strafzaak oorspronkelijk gedagvaard tegen 19 mei 2020 en later tegen 23 juli 2020. Materieel gaat het voor de verdachte en voor naam medeverdachte rechtspersoon om hetzelfde feitencomplex. Naam medeverdachte rechtspersoon wordt verweten meerdere partijen aardnoten met te veel aflatoxine in de handel te hebben gebracht, de verdachte wordt verweten daaraan feitelijke leiding te hebben gegeven.

De zaaksofficier van justitie heeft bij e-mail van 30 maart 2020 met de volgende tekst aan de verdediging gevraagd of naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte openstonden voor een buitengerechtelijke afdoening:

"Ik verwacht dat de rechtbank binnenkort gaat besluiten dat de reguliere strafzittingen ook in de komende maanden komen te vervallen en dat de behandeling van de zaken tegen naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte geen doorgang zal vinden in mei. Omdat deze beslissing zal leiden tot een grote opeenhoping van zaken die op enig later tijdstip alsnog op zitting aangebracht zullen moeten worden, sta ik open voor een buitengerechtelijke afdoening van deze beide zaken. Zoudt u mij a.u.b. kunnen aangeven of uw cliënten daarin beginsel ook voor open staan?"

Na een vraag van de verdediging om een concretisering schreef de officier van justitie op 2 april 2020:

"Ik ben bereid deze zaak af te doen met een geldboete voor naam medeverdachte rechtspersoon van 20.000 euro en een leerstraf voor de verdachte, te weten het voltooien van de cursus Voedselwetgeving bij de Universiteit Wageningen (https://www.wur.nl/nl/show/Cursus-Voedselwetgeving.htm). Ik verneem graag van u of naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte akkoord gaan met dit voorstel."

De verdediging heeft op 8 april 2020 de officier van justitie bericht dat de verdachte wel en naam medeverdachte rechtspersoon niet instemt met het voorstel.

Op 9 april 2020 heeft de officier van justitie de verdediging bericht dat de gestelde voorwaarden tot het betalen van een geldboete door naam medeverdachte rechtspersoon en het verrichten van een leerstraf door de verdachte één pakket vormden en aangegeven tot dagvaarding te zullen overgaan nu naam medeverdachte rechtspersoon het voorstel had afgewezen.

Nader overleg hierover tussen de verdediging en de officier van justitie heeft niet geleid tot een oplossing. De verdachte en naam medeverdachte rechtspersoon zijn vervolgens gedagvaard tegen de zitting van 21 juli 2020.

Beoordeling

Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Uit de e-mails van 30 maart 2020 en 2 april 2020 blijkt dat de officier van justitie met het oog op voorziene schaarste aan zittingscapaciteit een transactievoorstel deed aan naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte. Hij schreef letterlijk: ik ben bereid de zaak af te doen met een geldboete voor naam medeverdachte rechtspersoon en een leerstraf voor de verdachte. Het voorstel zegt weliswaar niet expliciet of dit een package deal was, maar de verdachte diende wel rekening te houden met de mogelijkheid dat dit zo bedoeld was. Immers, als slechts één van hen het voorstel zou aanvaarden dan zou het door de officier van justitie beoogde en kenbaar gemaakte doel van een buitengerechtelijke afdoening (het vrijmaken van zittingscapaciteit) niet worden gehaald. De zaak waarin geen transactieovereenkomst was gesloten, zou dan alsnog op zitting moeten komen. Voor de benodigde zittingscapaciteit maakt het nauwelijks verschil of alleen naam medeverdachte rechtspersoon als vennootschap terecht zou staan of ook de verdachte als diens feitelijk leidinggever. Dat laatste moet ook voor de verdediging duidelijk zijn geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte op basis van het voorstel van de officier van justitie wel kon hopen dat de zaak tegen hem alleen afgedaan zou kunnen worden met een leerstraf, maar hij mocht er niet op vertrouwen dat dit ook zou gelden als de vennootschap het voorstel niet zou aannemen.

De overige door de verdediging in dit verband aangevoerde argumenten leiden niet tot een ander oordeel. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat een officier van justitie ervoor kan kiezen om een dergelijk voorstel te doen. Het is juist dat het uitgangspunt is dat strafzaken tegen verschillende verdachten op de eigen merites beoordeeld moeten worden. Echter, een redelijk handelend officier mag bij de beslissing om wel of niet tot buitengerechtelijke afdoening over te gaan, meewegen of dit uiteindelijk leidt tot een integrale afdoening van een strafzaak. Dat kan ertoe leiden dat de verdachte wel een buitengerechtelijke afdoening zou willen, maar niet krijgt door een omstandigheid die buiten zijn macht ligt, zoals de verdediging terecht aanvoert. Een verdachte heeft echter geen recht op een transactie, behoudens in het geval van hier niet toepasselijke richtlijnen van het openbaar ministerie of het hier evenmin toepasselijke artikel 74a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

De kwestie die in deze zaak voorligt is naar het oordeel van de rechtbank ook van andere orde dan de vraag die speelde in de door de verdediging aangehaalde Rabobank-schikking. In die zaak was aan de orde dat het openbaar ministerie niet accepteert dat als voorwaarde in het kader van een transactie wordt opgenomen dat andere verdachten, waaronder natuurlijke personen, niet worden vervolgd. Toegepast op deze casus: het openbaar ministerie zou geen transactie met alleen naam medeverdachte rechtspersoon aangaan met daarin als voorwaarde dat de verdachte ‘buiten schot’ zou blijven. Dat is niet waar het hier om gaat.

Het is ook niet in strijd met artikel 74 Sr om een transactie alleen te willen aangaan als beide verdachten het voorstel aanvaarden. Artikel 74 Sr gaat over de voorwaarden die de officier van justitie bij een transactie aan de verdachte kan stellen. De eis van de officier voor een gezamenlijke afdoening is geen aan de verdachte gestelde voorwaarde, waar deze aan moet voldoen om het recht tot strafvervolging te doen vervallen. Het betreft (slechts) de totstandkoming van de transacties. Die eis valt niet onder artikel 74 Sr.

Het argument dat in de lezing van het openbaar ministerie uiteindelijk de situatie zou kunnen hebben ontstaan dat de verdachte de leerstraf wel uitvoert, maar naam medeverdachte rechtspersoon de geldboete niet betaalt, leidt niet tot een ander oordeel. Die situatie doet zich immers hier niet voor en het voert daarom te ver om deze optie te betrekken bij de vraag of de officier van justitie een package deal mag voorstellen.

Het verweer strekkende tot integrale niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie wordt dus verworpen.

Verjaring

Met de officier van justitie en de verdediging stelt de rechtbank vast dat het vervolgingsrecht van de officier van justitie is verjaard voor zover het gaat om overtredingen die hebben plaatsgevonden voor 16 maart 2017. Dat betekent dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor feit 1, meer subsidiair, voor zover dit feit ziet op de partij met lotnummer  1, en voor feit 2 in de impliciet subsidiaire variant van niet-opzettelijke overtreding van artikel 2.17 van de Wet dieren.

Feit 1

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie stelt dat feit 1 in de primaire variant wettig en overtuigend kan worden bewezen. In de partijen pinda’s met lotnummers lotnummer 1 en lotnummer 2 die door naam medeverdachte rechtspersoon aan naam bedrijf 1 zijn verkocht en die bestemd waren voor menselijke consumptie, is een aanzienlijke overschijding van het toegelaten gehalte aflatoxine gemeten. Aflatoxinen worden naar wetenschappelijke inzichten als zeer gevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd. De verdachte was in zijn rol als ‘trader’ van naam medeverdachte rechtspersoon en Trading Director van naam bedrijf 3 op de hoogte van het te hoge gehalte aflatoxine en daarmee van het schadelijke karakter van deze partijen pinda’s. Hij heeft immers opdracht gegeven tot de bemonstering van deze partijen pinda’s en hij is degene die door Unilever in kennis is gesteld van het te hoge aflatoxinegehalte in deze partijen. Zijn wetenschap van het te hoge gehalte aan aflatoxine in de partijen pinda’s wordt ook bevestigd door de e-mail die hij heeft verstuurd naar Olega, waar naam medeverdachte rechtspersoon haar pinda’s in Argentinië koopt, en waarin hij schrijft dat in de partij met lotnummer  1 sprake is van “quite high numbers!!”. Hoewel naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte op de hoogte waren van het te hoge aflatoxinegehalte in de partijen pinda’s en daarmee van het schadelijke karakter van deze waren, heeft naam medeverdachte rechtspersoon deze partijen verkocht aan naam bedrijf 1, zonder naam bedrijf 1 van het schadelijke karakter ervan op de hoogte te stellen. Naam medeverdachte rechtspersoon heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan het opzettelijk in de handel brengen van schadelijke waren in de zin van artikel 174 Sr en de verdachte heeft daaraan leiding gegeven.

Standpunt verdediging

De verdediging bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1. In de eerste plaats bevat het dossier geen wettig bewijs dat de betreffende partijen pinda’s over een te hoog aflatoxinegehalte beschikten. De conclusie van de NVWA en het openbaar ministerie dat de pinda’s over een te hoog aflatoxinegehalte zouden beschikken, is gebaseerd op een in opdracht van Unilever door SGS uitgevoerde analyse. Deze analyse dient te worden aangemerkt als een ‘ander geschrift’ in de zin van artikel 344, eerste lid en onder 5, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Nu enig ander bewijsmiddel over het aflatoxinegehalte van de partijen pinda’s ontbreekt, wordt niet aan het bewijsminimum voldaan. Ten tweede bevat het dossier geen overtuigend bewijs dat de betreffende partijen pinda’s over een te hoog aflatoxinegehalte beschikten. Naam medeverdachte rechtspersoon heeft de pinda’s in het land van herkomst uitvoerig en conform EU-normen laten testen op het aflatoxinegehalte en de partijen zijn toen veilig bevonden, hetgeen telkens is neergelegd in een certificaat. Mede gezien de wijze van bemonstering, dient deze in het land van origine uitgevoerde analyse te prevaleren boven wat zou zijn gebleken uit de door SGS Nederland uitgevoerde analyses. Ten derde kan niet worden bewezen dat de betreffende partijen pinda’s schadelijk voor de gezondheid zouden zijn geweest. Er kan immers niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat, als gevolg van redelijkerwijs te verwachten gebruik van de pinda’s, schadelijke gevolgen van aflatoxine kunnen optreden. Ten vierde wisten naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte niet (ook niet in de variant van voorwaardelijke opzet) dat de betreffende pinda’s over een te hoog aflatoxinegehalte beschikten en hadden zij ook geen redenen om te vermoeden dat de pinda’s schadelijk voor de gezondheid waren. De enkele mededeling van Unilever dat een monster een te hoog gehalte aflatoxine in zich had, maakt niet dat ze hoefden te twijfelen aan de kwaliteit van de pinda’s. Zij vertrouwden op de origine aflatoxine-certificaten en mochten daar ook van uitgaan. Van opzet c.q. schuld is dan ook geen sprake, zodat de verdachte ook daarom moet worden vrijgesproken van feit 1.

Beoordeling rechtbank

Feitelijke basis

Naam medeverdachte rechtspersoon heeft de partij pinda’s met lotnummer  1 gekocht van een Argentijnse leverancier. Deze partij pinda’s is op 25 februari 2015 door SGS Argentinië, een gerenommeerd bedrijf dat pinda’s test, getest op aflatoxine. De uitkomst van deze test was dat er in de monsters geen aflatoxine is aangetroffen. Op 17 maart 2015 is door naam medeverdachte rechtspersoon toestemming gegeven om deze partij pinda’s nogmaals te laten testen ten behoeve van de verkoop aan Unilever. Deze nieuwe test is, na bemonstering door Schutter Groep, uitgevoerd door SGS Spijkenisse. De monsters van deze test blijken een te hoog aflatoxinegehalte te bevatten. De uitslag van de test is naar Unilever gestuurd en Unilever heeft naam medeverdachte rechtspersoon via een e-mail op 26 maart 2015 op de hoogte gesteld van deze uitslag. Unilever heeft geen op deze analyse betrekking hebbend aflatoxine-certificaat aan de verdachte/ naam medeverdachte rechtspersoon verstrekt. Naar aanleiding van de laatste testuitslag is de partij pinda’s geweigerd door Unilever. Op 7 mei 2015 is de partij pinda’s met lotnummer  1 en warrant-nummer warrant-nummer 1 vrijgegeven door naam medeverdachte rechtspersoon voor naam bedrijf 1. Op 11 mei 2015 zijn deze pinda’s ook vervoerd naar naam bedrijf 1. Bij de aankoop van de pinda’s met warrant-nummer warrant-nummer 1 heeft naam bedrijf 1 gevraagd om een aflatoxine-certificaat. Naam medeverdachte rechtspersoon heeft toen het certificaat dat is opgemaakt door SGS Argentinië opgestuurd. Daarbij is geen melding gemaakt van de testuitslag zoals die door Unilever aan de verdachte/ naam medeverdachte rechtspersoon is medegedeeld. De pinda’s zijn op 12 mei 2015 door naam bedrijf 1 afgekeurd (om redenen die los staan van de aflatoxine).

Op 28 september 2016 is een door naam medeverdachte rechtspersoon gekochte partij Amerikaanse pinda’s met lotnummer  2 getest op aflatoxine door JLA, net als SGS een gerenommeerd testbedrijf. Bij deze test is geen aflatoxine in de pinda’s aangetroffen. De partij pinda’s met nummer lotnummer 2 is in Nederland opgeslagen onder warrant-nummer warrant-nummer 2. Ook deze partij pinda’s is in opdracht van Unilever in Nederland opnieuw bemonsterd door Schutter Groep en vervolgens getest door SGS Spijkenisse. Uit de tweede test bleek dat de geteste monsters teveel aflatoxine bevatten. De uitslag van deze tweede test heeft Unilever op 27 januari 2017 per e-mail naar naam medeverdachte rechtspersoon gestuurd, met de mededeling dat de partij door Unilever werd geweigerd. In de periode van 7 april 2017 tot en met 31 mei 2017 is deze partij pinda’s in delen verkocht aan naam bedrijf 1. Op 13 april 2017 heeft naam bedrijf 1 aan de verdachte/ naam medeverdachte rechtspersoon gevraagd om het aflaxtoxine-certificaat. Ook deze keer is het certificaat van origine meegestuurd en is er door de verdachte/ naam medeverdachte rechtspersoon aan naam bedrijf 1 geen melding gemaakt van de uitslag van de tweede test.

Te beantwoorden vragen

De rechtbank ziet zich allereerst voor de vragen gesteld

a) wat het aflatoxinegehalte van de partijen pinda’s was ten tijde van de verkoop aan naam bedrijf 1,

b) of deze partijen zijn aan te merken als schadelijk voor de gezondheid en ten slotte,

c) of, indien dat het geval is, naam medeverdachte rechtspersoon deze partijen pinda’s heeft verkocht terwijl zij wist dat deze pinda’s schadelijk waren voor de gezondheid en zij dit schadelijke karakter voor naam bedrijf 1 heeft verzwegen, danwel dat het aan haar schuld te wijten is dat deze schadelijke waren zijn verkocht zonder dat de koper met het schadelijke karakter ervan bekend was.

a. Wat was het gehalte aan aflatoxine ten tijde van de verkoop aan naam bedrijf 1 ?

In absolute zin kan niet beantwoord worden hoeveel aflatoxine in de partijen pinda’s zat die naam medeverdachte rechtspersoon heeft verkocht aan naam bedrijf 1. Aflatoxine, zoals ook de verdediging aanvoert, is niet gelijkmatig verdeeld over een partij noten en een relatief kleine hoeveelheid aangetaste noten kan leiden tot een te hoge testwaarde. Dat is de reden dat de Europese regelgeving nauwkeurig voorschrijft hoe de bemonstering moet plaatsvinden. Voor partijen zoals de onderhavige, komt dat er op neer dat er 100 basismonsters worden genomen met een totaalgewicht van ongeveer 20 kg. Dat verzamelmonster wordt gesplitst in twee deelmonsters. Die worden ieder op hun beurt fijngemalen en met water aangelegd en dan wordt getest hoeveel aflatoxine is aangetroffen. Blijkens het dossier leidt deze wijze van bemonstering tot een redelijke mate van zekerheid dat de partij niet te veel aflatoxine bevat, maar herhaalde metingen kunnen – zoals ook de verdediging aanvoert – tot andere uitkomsten leiden.

Wat is er gemeten?

De partijen pinda’s met lotnummers lotnummer 1 en lotnummer 2 van feit 1 zijn ieder voor zich twee keer getest. De eerste test is voor verscheping uitgevoerd in Argentinië respectievelijk Amerika. De tweede test is uitgevoerd door SGS Spijkenisse. In de testen in Argentinië en Amerika is geen aflatoxine aangetroffen. SGS Spijkenisse heeft de volgende waardes gerapporteerd:

Tabel met gemeten Aflatoxine-waarden

Wettig bewijs?

Los van de vraag hoe de oorspronkelijke certificaten en de certificaten van SGS Spijkenisse zich verhouden, stelt de verdediging zich op het standpunt dat in deze zaak niet wordt voldaan aan het in artikel 344, eerste lid, onder 5 Sv neergelegde bewijsminimum. Dit verweer slaagt niet. De analyseresultaten van SGS Spijkenisse, die inderdaad zijn aan te merken als een ander geschrift in de zin van voornoemd wetsartikel, staan immers niet op zichzelf. Uit andere bewijsmiddelen – getuigenverklaringen en e-mailwisseling – blijkt de wijze waarop en de context waarbinnen de analyseresultaten door SGS Spijkenisse zijn verkregen. Verder eist de wet niet dat de schadelijkheid van de pinda’s moet blijken uit meerdere bewijsmiddelen: het bewijsminimum geldt voor de tenlastelegging als geheel, niet voor onderdelen daarvan.

Reden tot twijfel aan de door SGS Spijkernisse gemeten waardes?

Anders dan de verdediging ziet de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan het onderzoek door SGS Spijkenisse, inclusief de door hen in de monsters gemeten aflatoxinewaarden. SGS Spijkenisse is een gerenommeerd bedrijf en de deskundigheid van dit bedrijf is als zodanig niet in geschil. Het dossier bevat geen concrete aanwijzingen dat bij de bemonstering van de partijen pinda’s sprake is geweest van contaminatie.

Deze conclusie wordt niet anders door het feit dat uit het dossier naar voren komt dat verschillende steekproeven in één en dezelfde partij tot verschillende uitkomsten kunnen leiden. Het totaalbeeld dat de rechtbank hiervan heeft gekregen, is dat dit met name komt doordat het gaat om steekproeven waarin wordt getest op een stof die, zoals ook de verdediging bij herhaling heeft benadrukt, nu eenmaal niet homogeen in alle pinda’s van een partij zit. Dat maakt niet dat de bevindingen van SGS Spijkenisse in deze twee concrete partijen als onbetrouwbaar aan de kant geschoven kunnen worden.

De rechtbank gaat ook voorbij aan het verweer dat marktpartijen in andere landen de mogelijkheid krijgen om een afgekeurde partij pinda’s nogmaals te testen. Naam medeverdachte rechtspersoon heeft immers de partijen met lotnummers lotnummer 1 en lotnummer 2 niet nogmaals gekeurd.

Slotsom

De rechtbank gaat er vanuit dat in de in Argentinië en Amerika genomen monsters geen (aantoonbare) aflatoxine zat en in de in Nederland genomen monsters wel, en wel conform de hiervoor weergegeven bevindingen van SGS Spijkenisse. Er zat dus aflatoxine in deze partijen, zij het niet overal. Bij gebrek aan een aannemelijke alternatieve uitleg komt dit verschil in uitkomst doordat aflatoxine niet homogeen over een partij pinda’s is verdeeld en de monstername plaatsvindt door middel van steekproeven.

Schadelijk voor de gezondheid?

Bij de beoordeling van de vraag of de door naam medeverdachte rechtspersoon aan naam bedrijf 1 verkochte pinda’s kunnen worden aangemerkt als “voor de gezondheid schadelijke waren” in de zin van de artikelen 174 en 175 Sr, dient te worden vastgesteld of bij deze partijen pinda’s sprake is geweest van potentieel nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid. Daarbij is niet vereist dat de gezondheid van iemand daadwerkelijk door deze partijen pinda’s is aangetast. Voldoende is dat er een reële mogelijkheid bestaat dat als gevolg van elk gebruik van deze pinda’s, waarmee redelijkerwijs rekening moet worden, er schadelijke gevolgen kunnen intreden. Daarbij gaat het niet alleen om gevolgen op de korte termijn, maar ook om gevolgen die op de (zeer) lange termijn kunnen intreden.

Dat de stof aflatoxine zeer gevaarlijk is voor de gezondheid, staat niet ter discussie. De vraag is of dat geldt voor deze twee partijen als geheel. In dat verband is allereerst van belang dat de Europse Unie in verordening (EG) 1881/2006 heeft bepaald welke waarden aflatoxine in pinda’s bestemd voor menselijke consumptie of als ingrediënt in levensmiddelen als maximaal toelaatbaar worden geacht, namelijk: 2,0 microgram/kg voor aflatoxine B1 en 4,0 microgram/kg pinda’s voor alle aflatoxinen bij elkaar. De door SGS Spijkenisse gemeten waardes liggen daar ver boven.

Van belang is verder de wetenschappelijke kennis over aflatoxine en wat daarover uit het dossier blijkt. Concreet is dan het volgende van belang.

- Inname van een te grote hoeveelheid aflatoxine B1 ineens veroorzaakt schade aan de lever en dit uit zich in buikpijn, misselijkheid, bloedingen, geelzucht en waterzucht. Bij regelmatige inname van aflatoxine B1 gedurende langere tijd kunnen levertumoren ontstaan. Aflatoxine komt ook in het bloed terecht. Daardoor kan het via de placenta een ongeboren kind gevoeliger maken voor leverschade en kanker.

- Wat betreft het risico op tumorvorming wordt algemeen aangenomen dat er geen drempeldosis bestaat beneden welke geen tumorvorming kan optreden. Uit de risico-evaluatieverslagen blijkt dat zelfs een zeer laag niveau van blootstelling aan aflatoxinen, dat wil zeggen 1 ng/kg lichaamsgewicht per dag of minder, bijdraagt tot het risico van leverkanker.

- Uit een risicoanalyse van prof. Naam deskundige blijkt dat in algemene zin gezegd kan worden dat aardnoten met meer aflatoxine Bl dan toegestaan en die niet zijn behandeld, als deze bewerkt en geconsumeerd worden een verhoogde kans kunnen geven op ernstige gezondheidseffecten.

- Uit onderzoek van de Europese Food Safety Autority blijkt onder meer dat een aflatoxine B1-concentratie van 20 microgram/kg (verwerkte) pinda’s leidt tot een een margin of exposure bij een volwassene van 60 kg die ruim lager is dan de door EFSA geadviseerde margin of exposure. Anders gezegd: dit is riskanter dan de EFSA adviseert.

- Zoals hiervoor is overwogen, gelden er wettelijke maxima voor aflatoxine in pinda’s. De EU heeft onderzoek laten doen of het maximum van 4,0 microgram/kg pinda’s voor alle aflatoxinen gezamenlijk kon worden verhoogd naar 10 microgram/kg pinda’s. De conclusie daarvan is dat dit het kankerrisico zou verhogen en dat risico werd niet aanvaardbaar gevonden.

Gelet op het voorgaande dienen de partijen pinda’s met lotnummers lotnummer 1 en lotnummer 2 als gevaarlijk voor de gezondheid te worden beschouwd. De forse overschrijding van de toegestane maxima in de in opdracht van Unilever genomen monsters in combinatie met het feit dat aflatoxine ook in zeer kleine hoeveelheden gevaarlijk is, leidt tot die conclusie. De omstandigheid dat de wijze waarop de partijen pinda’s worden getest, met zich brengt dat één of enkele pinda’s met een hoog aflatoxinegegehalte een grote invloed kunnen uitoefenen op de berekening van het totale aflatoxinegehalte van een partij pinda’s, leidt niet tot een ander oordeel. Dat is immers inherrent aan het systeem dat is opgezet voor het bemonsteren en testen van pinda’s en uit de testen van SGS Spijkernisse blijkt nu eenmaal dat, wat er ook zij van de mate van verspreiding binnen de geteste monsters, er te veel aflatoxine in die monsters zat.

c. Opzet of schuld?

Nu het voor de rechtbank vaststaat dat de door naam medeverdachte rechtspersoon aan naam bedrijf 1 verkochte pinda’s schadelijk zijn voor de gezondheid, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of naam medeverdachte rechtspersoon deze schadelijke waren opzettelijk in de handel heeft gebracht met verzwijging van het gevaar voor de gezondheid of dat zij er schuld aan heeft dat dit is gebeurd.

Geen opzet

Om opzet vast te stellen, moet aangetoond worden dat naam medeverdachte rechtspersoon tenminste wist dat er een aanmerkelijke kans was dat de door haar verkochte pinda’s schadelijk voor de gezondheid waren en dat zij die kans bewust heeft aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat aan deze laatste voorwaarde – de aanvaarding van de aanmerkelijke kans – niet aantoonbaar is voldaan. De verdachte heeft onweersproken aangevoerd dat naam medeverdachte rechtspersoon in de jaren voorafgaand aan het tenlastegelegde feit meermalen steekproefsgewijs nader onderzoek heeft verricht aan partijen pinda’s die door Unilever waren geweigerd vanwege een te hoog gehalte aan aflatoxine en dat bij dat latere onderzoek in alle gevallen was geconstateerd dat het aflatoxinegehalte van de pinda’s beneden de maximaal toelaatbare waarden lag. Verder is onbetwist aangevoerd dat naam medeverdachte rechtspersoon, teneinde de kwaliteit van ingekochte pinda’s goed te houden, maatregelen trof zoals het inschakelen van internationaal erkende rederijen en het opslaan van pinda’s in erkende, gecertificeerde op- en overslagbedrijven. De rechtbank ziet in deze omstandigheden contra-indicaties dat naam medeverdachte rechtspersoon het risico op de verkoop van partijen noten met te hoge aflatoxinegehaltes heeft willen aanvaarden. Dat leidt tot een vrijspraak voor feit 1, in de primaire variant (want: geen opzet aantoonbaar).

Wel schuld

Wel heeft naam medeverdachte rechtspersoon aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld door bij de verkoop van de pinda’s zonder meer af te gaan op de origine aflatoxine-certificaten, terwijl er andersluidende testresultaten van latere datum lagen. De uitkomst van eerdere steekproeven bood immers geen garantie dat de analyseresultaten van Unilever ten aanzien van de onderhavige partijen pinda’s onjuist waren. Wat naam medeverdachte rechtspersoon had moeten doen, was nader onderzoek naar deze partijen noten, zij had de NVWA moeten informeren conform artikel 19 van de EU verordening 1978/2002 en zij had de informatie van Unilever niet mogen verzwijgen voor haar koper. Er is daarom wel sprake van schuld. Dat Unilever geen melding bij de NVWA heeft gedaan, doet daar niet aan af. Unilever is immers niet de meldplichtige onder artikel 19 lid 3 van Verordening 178/2002.

Toerekening aan naam medeverdachte rechtspersoon en leidinggeven door de verdachte

De hierboven beschreven gedragingen kunnen aan naam medeverdachte rechtspersoon worden toegerekend. De gedragingen speelden zich af in de sfeer van naam medeverdachte rechtspersoon. De verkoop van de pinda’s met teveel aflatoxine vond namelijk plaats door en onder de verantwoordelijkheid van de verdachte die verantwoordelijk was voor de in- en verkoop van de pinda’s. Het verkopen van pinda’s valt binnen de normale bedrijfsvoering en de gedragingen zijn naam medeverdachte rechtspersoon dienstig geweest. Dat alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat naam medeverdachte rechtspersoon zich schuldig heeft gemaakt aan feit 1, subsidiair.

Gelet op de hiervoor weegegeven vaststellingen in samenhang bezien met de gebezigde bewijsmiddelen, kan het onder feit 1, subsidiair ten laste gelegde aan naam medeverdachte rechtspersoon worden toegerekend. Daarmee heeft naam medeverdachte rechtspersoon een strafbaar feit gepleegd. De vervolgvraag is of de verdachte als feitelijke leidinggever hier strafrechtelijk aansprakelijk voor is. Daarvoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

Uit het dossier en zijn verklaring ter terechtzitting volgt dat de verdachte de in- en verkoop van de partijen aardnoten voor naam medeverdachte rechtspersoon verzorgde. Het is ook de verdachte geweest die er voor heeft gekozen om de originele aflatoxine-certificaten op te (laten) sturen aan naam bedrijf 1 en geen melding te maken van de hem bekende resultaten van de tests die Unilever door SGS Spijkenisse heeft laten verrichten. Naam bedrijf 1 wist daardoor niet dat zij een voor de gezondheid schadelijk product kreeg van naam medeverdachte rechtspersoon. Door zo te handelen heeft de verdachte een zodanige bijdrage geleverd aan het complex van gedragingen dat heeft geleid tot het door de rechtspersoon gepleegde strafbare feit en daarbij een zodanig initiatief genomen dat hij geacht moet worden aan die verboden gedragingen feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarmee kan worden bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de culpose verkoop door naam medeverdachte rechtspersoon van aardnoten die schadelijk zijn voor de gezondheid.

Feit 2

Over dit feit kan de rechtbank kort zijn. Feit 2 in de primaire variant betreft het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2.17 van de Wet dieren. Naam medeverdachte rechtspersoon en de verdachte hebben ten aanzien van de partijen pinda’s van feit 2 op eenzelfde wijze gehandeld als bij de partijen pinda’s van feit 1, met het enige verschil dat het hier gaat om pinda’s die bestemd waren voor diervoeder. Wat hiervoor is overwogen over het opzet in feit 1, is ook hier van toepassing: opzet kan niet worden bewezen, want er zijn contra-indicaties om opzet aan te nemen. De verdachte zal daarom ook van feit 2, in de impliciet primaire variant, worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

  • Het opdracht geven tot en feitelijke leiding geven aan een verboden gedraging door een rechtspersoon, te weten het aan haar (de vennootschap’s) schuld te wijten zijn dat waren, schadelijk voor de gezondheid, verkocht, te koop aangeboden en afgeleverd worden, zonder dat de koper of de verkrijger met dat schadelijke karakter bekend is, meermalen begaan.

Strafoplegging

  • De natuurlijk persoon wordt veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren.

  • De rechtspersoon wordt veroordeeld tot geldboete van €60.000, waarvan €30.000 voorwaardelijk.

Lees hier de volledige uitspraken:

Print Friendly and PDF ^