Veroordeling wegens diverse milieudelicten
/Rechtbank Oost-Brabant 20 december 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7328
Verdachte heeft zich tezamen met zijn bedrijf/bedrijven schuldig gemaakt aan een aanzienlijk aantal milieudelicten waarbij sprake was van ernstige gevaarzetting en van vervuiling.
Kortgezegd verzamelde verdachte afvalstoffen in om deze vervolgens te verwerken, maar de voorraad ingezameld materiaal stond op enig moment niet meer in verhouding tot zijn verwerkingscapaciteit, met als gevolg dat verdachte een voorraad creëerde van honderden IBC’s met gevaarlijk, zeer toxisch, afval die werden opgeslagen op verschillende locaties binnen en in de buitenlucht. Omdat de bedrijfsvoering niet goed op orde was, verdachte niet beschikte over de benodigde vergunningen dan wel vergunningsvoorschriften overtrad, was er onvoldoende zicht op de concrete hoeveelheden afval, op het type afval en de risico’s van, met name, de menging van stoffen. Als chemicus wist verdachte als geen ander wat de potentiële gevaren hiervan waren.
De gevaarzetting heeft zich verwezenlijkt toen agressieve en giftige stoffen door de muur het bedrijf van naam bedrijf benadeelde partij binnendrongen.
De feiten hebben tot een aanzienlijke schade geleid, niet alleen voor het bedrijf van naam bedrijf benadeelde partij dat tijdelijk is stilgelegd en moest verhuizen, maar ook voor de Nederlandse samenleving omdat al het afval alsnog door de overheid op een correcte wijze moest worden afgevoerd.
Verdachte heeft daarnaast gedurende lange tijd fotofixeervloeistof ingezameld zonder de benodigde papieren. Verdachte, als niet erkende inzamelaar, is hier ook mee doorgegaan tijdens de schorsing van de voorlopige hechtenis. Herhalingsgevaar heeft zich aldus concreet verwezenlijkt.
Tot slot was verdachte in het bezit van een geladen revolver, een geladen pistool, veel munitie en een magazijn met kogelpatronen bestemd voor een geweer. Vanwege de risico’s van het ongecontroleerde bezit van wapens moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
Het standpunt van de verdediging
Verdachte heeft alle ten laste gelegde feiten erkend, met uitzondering van feit 7 (parketnummer 01/997043-16).
Met betrekking tot feit 5 heeft de raadsman namens verdachte aangevoerd dat nu de officier van justitie onder feit 3 reeds de onrechtmatige uitbreiding van de inrichting met opslag van afvalstoffen/gevaarlijke stoffen op het perceel adres 5 Maasbracht heeft ten laste gelegd, de officier van justitie verdachte en naam bedrijf niet tevens het overtreden van voorschrift D.1. kan verwijten op de locatie adres 5 omdat de betreffende vergunning ziet op perceel adres 3.
Met betrekking tot feit 7 voornoemd is namens verdachte aangevoerd dat de opslag plaatsvond door naam bedrijf 2 (de rechtbank begrijpt: naam bedrijf 2) en dat verdachte zich daarmee niet heeft bemoeid. De verdediging acht hooguit medeplichtigheid door verdachte wettig en overtuigend bewezen, maar dat is niet ten laste gelegd.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat verdachte wegens het faillissement van naam bedrijf in september 2016 vanaf die tijd geen feitelijke macht meer had om overtredingen te plegen of ongedaan te maken. Dit zou volgens de verdediging consequenties moeten hebben voor de bewezenverklaringen.
Van feit 4 dient om die reden te worden vrijgesproken nu dat feit in oktober 2016 is gepleegd.
De verdediging heeft tevens aangevoerd dat, waar verdachte wordt verweten strafbare feiten binnen de sfeer van de rechtspersonen naam bedrijf (Helmond en Maasbracht) en naam bedrijf 3 (Weert) te hebben gepleegd, dit via de constructie van feitelijk leidinggeven had moeten worden ten laste gelegd. In het geval van feitelijk leidinggeven aan de rechtspersonen kunnen immers ook gedragingen van werknemers aan verdachte worden toegerekend.
Het medeplegen, zoals is ten laste gelegd, is volgens de verdediging niet wettig en overtuigend bewezen nu verdachte niet alle handelingen zelf heeft verricht en hij deze niet in nauwe en bewuste samenwerking heeft medegepleegd.
Met betrekking tot feit 1 onder parketnummer 01/995042-19 heeft de verdediging aangevoerd dat, nu verdachte niet wist dat hij na zijn persoonlijke faillissement (gelet op blz. 91 van het “proces-verbaal genummerd PL2100-2019111567 /OBRBA16013-466 met bijlagen d.d. 18 november 2019 begrijpt de rechtbank: 10 juli 2018) niet meer op de lijst van inzamelaars stond, opzet van verdachte op het “inzamelen van fotofixeervloeistof terwijl hij niet op de lijst van inzamelaars stond” niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Meer concreet is aangevoerd dat verdachte niet wist dat de registratie na faillissement ambtshalve was ingetrokken.
In de visie van de verdediging is, kort gezegd, kleurloos opzet op de enkele gedraging van het inzamelen in casu onvoldoende voor bewezenverklaring.
Het oordeel van de rechtbank
a. Medeplegen door verdachte.
De rechtbank stelt vast dat de verdenking in de feiten 1 t/m 7 (parketnummer 01/997043-16) ziet op de locaties van onderstaande bedrijven in Helmond, Maasbracht en Weert.
De vennootschap naam bedrijf was gevestigd in Maasbracht aan adres 3 (DOC-006, p. 640) en gebruikte tevens de adressen adres 5 adres 3 en huurde (via naam bedrijf 4) de loods in Helmond aan adres 2.
De vennootschap naam bedrijf 3 B.V. was gevestigd in Weert aan de adres 6 (DOC-008). De vennootschap naam bedrijf 5 was gevestigd in Weert aan de adres 7 21 (DOC-009). Van naam bedrijf is enig aandeelhouder en bestuurder: naam bedrijf 4 (DOC-006, p. 640). Van naam bedrijf 3 B.V. is enig aandeelhouder en bestuurder naam bedrijf 4 (DOC-008, p. 644). Van naam bedrijf 5 is enig aandeelhouder en bestuurder naam bedrijf 4 (DOC-009, 646). Verdachte is bestuurder van naam bedrijf 4 (DOC-005, p. 639).
Volgens vaste jurisprudentie kunnen rechtspersonen worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 28 november 2019 verklaard dat hij als enig directeur verantwoordelijk was voor de bedrijfsvoering van naam bedrijf op de locaties in Helmond en Maasbracht en van naam bedrijf 3 op de locatie in Weert.
Ook gehoord de raadsman is derhalve niet in dispuut dat de betrokken vennootschappen als daders van de respectieve ten laste gelegde feiten kunnen worden aangemerkt.
Indachtig de tenlastelegging ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verdachte de ten laste gelegde feiten in nauwe en bewuste samenwerking heeft gepleegd met de betrokken vennootschappen. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat verdachte naast de vennootschappen voor zijn feitelijke handelingen (al dan niet tezamen met een of meer anderen gepleegd) strafrechtelijk aansprakelijk kan zijn.
Op grond van de hierna te bezigen bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 1, 2, 3, 5 en 7 met de betrokken vennootschap heeft medegepleegd.
Het faillissement van naam bedrijf
De rechtbank stelt vast dat naam bedrijf op 20 september 2016 failliet is verklaard (verwijzing).
Deze vennootschap is betrokken bij de ten laste gelegde feiten onder 1 tot en met 5.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte als medepleger strafrechtelijk aansprakelijk is te achten voor deze feiten voor zover deze in de ten laste gelegde perioden zijn gelegen na de datum van het faillissement en voorzover het gedragingen betreft die bestaan uit het laten voortduren van een illegale situatie of van strafbare handelingen dan wel het nalaten maatregelen te treffen tot beëindiging van een illegale situatie.
Evenals de verdediging is de rechtbank van oordeel dat hiervan geen sprake kan zijn.
Verdachte had op en na 20 september 2016 niet meer de bevoegdheid om naam bedrijf te binden en was niet meer beschikkingsbevoegd over de bedrijfsgoederen.
Kortom, verdachte kon niet zelfstandig een einde maken aan de misdrijven voor zover deze zouden zijn gepleegd op of na 20 september 2016.
Nu de tenlastelegging van feit 4 ziet op een periode die geheel is gelegen na de datum faillissement van naam bedrijf in wier bedrijfsvoering de verweten gedragingen zich hebben voorgedaan, zal verdachte van feit 4 worden vrijgesproken omdat hij feitelijk vanwege het faillissement niet meer in staat was te voldoen aan zijn verplichting tot het nemen van de in de tenlastelegging bedoelde maatregelen. Derhalve kan het medeplegen door verdachte niet wettig en overtuigend bewezen worden.
Verdachte zal om dezelfde, hierboven uiteengezette redenen tevens worden vrijgesproken van feit 1, voor zover de pleegperiode ziet op de periode op en na 20 september 2016.
Dubbele vervolging feiten 3 en 5 met betrekking tot de locatie adres 5 te Maasbracht.
De rechtbank verwerpt het gevoerde verweer.
De vergunningsvoorschriften die golden voor de locaties adres 3 te Maasbracht, waren gesteld ten behoeve van de veiligheid van de omgeving en de werknemers.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte moest begrijpen dat de voorschriften die reeds golden voor de locaties adres 3 ook zouden gelden in geval van een uitbreiding van de inrichting met het aangrenzende perceel adres 5, gelet op de voornoemde beschermende belangen van de voorschriften.
De rechtbank is aldus van oordeel dat vervolging van verdachte voor feit 5, het overtreden van vergunningsvoorschriften daar waar de overtreding plaatsvindt op adres 5 mogelijk is naast vervolging van verdachte voor feit 3, de onrechtmatige uitbreiding op adres 5.
Het verweer met betrekking tot feit 7
Aangevoerd is dat de onder feit 7 ten laste gelegde opslag van goederen op het perceel adres 7 in Weert niet door verdachte maar door naam bedrijf 2 heeft plaatsgevonden en dat hooguit van medeplichtigheid sprake kan zijn.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten behoeve van naam bedrijf 5 was voor de inrichting op perceel adres 7 in Weert een omgevingsvergunning van kracht. Op grond daarvan diende naam bedrijf 5 ervoor zorg te dragen dat de vergunningsvoorschriften werden nageleefd en ervoor te waken dat van de vergunningsvoorschriften werd afgeweken. Verdachte heeft verklaard dat hij – al dan niet handelend namens naam bedrijf 5 - aan naam bedrijf 2 toestemming heeft verleend om van de ruimte binnen de inrichting gebruik te maken ten behoeve van opslag van goederen. Nu die opslag plaats vond binnen de inrichting van naam bedrijf 5, verdachte de toestemming tot de opslag heeft gegeven en er goederen werd opgeslagen die vielen buiten de vergunde activiteiten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte tezamen met naam bedrijf 5 de werking van de inrichting heeft veranderd. Voor die verandering was geen omgevingsvergunning verleend. De samenwerking tussen naam bedrijf 5, waarvan verdachte de bestuurder was, en verdachte die tot de niet vergunde opslag heeft geleid, was nauw en bewust, en ieders aandeel in die samenwerking wezenlijk.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat naam bedrijf 2 ervan op de hoogte was dat voor de adres 7 geen vergunning was afgegeven voor de opslag van elektronica-afval en metaalhoudend afval in IBC's en andere vaste afvalstoffen. De rechtbank acht dan ook niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit onder 7 tezamen en in vereniging met naam bedrijf 2 heeft gepleegd.
Opzet in feit 1 vermeld onder het parketnummer 01/995042-19
De rechtbank verwerpt het verweer dat verdachte na zijn faillissement (10 juli 2018) geen opzet had op de gedraging “inzamelen van fotofixeervloeistof terwijl hij niet op de lijst van inzamelaars stond” omdat hij niet wist dat, als gevolg van zijn faillissement, zijn registratie ambtshalve was ingetrokken. Voorop staat dat in het kader van de onderhavige regelgeving de inzamelaar ervoor dient te zorgen dat hij steeds voldoet aan het vereiste van het vermeld staan op de lijst van inzamelaars. Met betrekking tot het strafrechtelijk verwijt ziet het opzet vereiste met name op het inzamelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke stoffen. Dat verdachte opzettelijk heeft ingezameld staat niet ter discussie. De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte, door na zijn faillissement fotofixeervloeistoffen te blijven inzamelen, hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de wetsbepaling van artikel 10.45 lid 1 onder a van de Wet milieubeheer overtrad, alleen al vanwege het feit dat degene die zich als inzamelaar op de lijst van inzamelaars wil laten registreren op grond van de Regeling inzamelaars, vervoerders, handelaars en bemiddelaars van afvalstoffen, dient te voldoen aan eisen van betrouwbaarheid en kredietwaardigheid.
Met betrekking tot de ten laste gelegde periode overweegt de rechtbank dat verdachte gedurende de periode 6 juli 2018 tot 17 juli 2018 via zijn eenmanszaak naam bedrijf 6 wel op de lijst van inzamelaars was opgenomen, maar dat niet is gebleken dat verdachte toen daadwerkelijk fotofixeervloeistof heeft ingezameld zodat dit geen gevolgen zal hebben voor de bewezenverklaring.
Nu uit na te melden bewijsmiddelen volgt dat verdachte in een relatief korte periode op gezette tijden grote hoeveelheden fotofixeervloeistof heeft ingezameld, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van een gewoonte, de (ten laste gelegde) strafverhogende factor van artikel 6 lid 1 onder 3 van de Wet op de economische delicten.
Bewezenverklaring
t.a.v. 01/997043-16
Feit 1: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1 lid 1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan; t.a.v. 01/997043-16
Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, lid 3 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan; t.a.v. 01/997043-16
Feit 3: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1 lid 1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan;
t.a.v. 01/997043-16
Feit 5: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd; t.a.v. 01/997043-16
Feit 6: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan; t.a.v. 01/997043-16
Feit 7: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1 lid 1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan;
t.a.v. 01/997043-16
Feit 8: - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en hij het feit begaat met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd; - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie; t.a.v. 01/997043-16
Feit 9: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45 eerste lid onderdeel a van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
t.a.v. 01/997043-16
Feit 10: - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en hij het feit begaat met betrekking tot een wapen van categorie II; - handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie;
t.a.v. 01/995042-19
Feit 1 primair: een gewoonte maken van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45 eerste lid onderdeel a van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
t.a.v. 01/995042-19
Feit 2: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.44, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Strafoplegging
gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
Lees hier de volledige uitspraak.