Veroordeling wegens faillissementsfraude

Gerechtshof Amsterdam 14 maart 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:646

De Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude met betrekking tot twee ondernemingen. Zij heeft aanzienlijke geldbedragen onttrokken aan de boedel, het klantenbestand (de goodwill) van bedrijf01 BV om niet vervreemd en de administratieve verplichtingen verzaakt, terwijl het faillissement van de ondernemingen in het vooruitzicht lag, dan wel al was uitgesproken. De Verdachte is daarbij op slinkse wijze te werk gegaan. Het hof neemt de Verdachte dat kwalijk. Zij heeft vlak voor de aandelenoverdracht van bedrijf01 BV de klanten van deze onderneming benaderd en meegedeeld dat dezelfde werkzaamheden zouden worden verricht door een andere onderneming van de verdachte, te weten bedrijf02 BV. Vervolgens heeft de Verdachte bedrijf01 BV, een onderneming met grote schulden, overgedragen aan een hiervan onwetende koper. Ook heeft zij rondom het faillissement van bedrijf02 BV aanzienlijke geldbedragen van de bankrekening van de onderneming gehaald. Door aldus te handelen had de curator onvoldoende zicht op de boedel om de belangen van de crediteuren te kunnen behartigen. Hiermee zijn schuldeisers benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. 

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de Verdachte voor het onder 1 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een beroepsverbod ten aanzien van het optreden als bestuurder van een rechtspersoon voor de duur van drie jaren, alsmede openbaarmaking van de uitspraak door toezending van het arrest aan de Kamer van Koophandel.

De raadsman heeft verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De Verdachte heeft de afgelopen jaren, onder meer als gevolg van deze strafzaak, veel te verduren gehad. Zo is zij slachtoffer van de toeslagenaffaire, kampt zij met financiële problemen en heeft zij een gewelddadige relatie gehad met de vader van haar dochter. Dit alles heeft een zware wissel getrokken op de Verdachte en zij heeft psychische problemen. Daar komt nog bij dat het tenlastegelegde zeer oude feiten betreft.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Voorts heeft het hof in beschouwing genomen dat de Verdachte tot op de dag van vandaag geen enkele verantwoordelijkheid voor haar handelen neemt. Zij positioneert zichzelf ten onrechte als slachtoffer en geeft er geen blijk van oog te hebben voor de nadelige gevolgen van haar handelen voor de echte slachtoffers. Dit rekent het hof de Verdachte aan.

Het hof houdt bij de straftoemeting rekening met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en zoekt daarbij aansluiting bij de oriëntatiepunten fraude van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf bij een benadelingsbedrag tussen €125.000 en €250.000 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen tot twaalf maanden. Het benadelingsbedrag in deze zaak is ongeveer €200.000.

Gelet hierop en gezien de ernst van de feiten en de proceshouding van de Verdachte is in casu in beginsel enkel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden passend.

Het hof heeft echter acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden. Het hoger beroep is door de verdediging ingesteld op 29 mei 2019 en het hof wijst heden, 14 maart 2023, arrest. Dit is een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 22 maanden.

In eerste aanleg heeft de behandeling van de onderhavige strafzaak ook niet plaatsgevonden binnen twee jaar na de aanvang van de redelijke termijn, de betekening van de inleidende dagvaarding aan de verdachte: Deze dagvaarding is betekend op 13 maart 2017 en het vonnis is uitgesproken op 16 mei 2019. Gelet echter op de omstandigheid dat de verdediging in eerste aanleg meermalen heeft verzocht om aanhouding van de zaak, is naar het oordeel van het hof in die fase geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

Gelet op de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en in aanmerking genomen de omstandigheid dat het oude feiten betreffen (uit 2012-2015) ziet het hof aanleiding de gevangenisstraf van tien maanden te bekorten met zes maanden. Voor een nog verdere matiging en/of keuze voor een andere strafmodaliteit ziet het hof – ook indachtig de persoonlijke omstandigheden van de Verdachte – geen aanleiding, gelet op de ernst van de feiten.

Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden.

Het hof acht daarnaast noodzakelijk dat de Verdachte niet meer kan fungeren als bestuurder van een rechtspersoon gedurende drie jaren, zodat een beroepsverbod te dien aanzien wordt opgelegd. Ter effectuering van dit beroepsverbod wordt ook de openbaarmaking van de uitspraak gelast door toezending daarvan aan de Kamer van Koophandel.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^