Veroordeling wegens niet voldoen aan verplichting openbaarmaking jaarrekening: Verwerping verweren over strijd met Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de artikelen 7 en 16 Handvest.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11487

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verplichting om de jaarrekening te deponeren bij de Kamer van Koophandel in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Daarmee is het ook in strijd met de artikelen 7 en 16 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Dit heeft tot gevolg dat artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing moet blijven en dat de verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich, onder verwijzing naar het requisitoir van de officier van justitie, primair op het standpunt gesteld dat de plicht tot publicatie van de jaarrekening niet valt onder de reikwijdte van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

Daarnaast heeft de advocaat-generaal gesteld dat, indien er sprake zou zijn van een inbreuk op artikel 8 EVRM of artikel 7 van het Handvest, deze inbreuk gerechtvaardigd is.

De advocaat-generaal heeft voorts nog aangevoerd dat de verdediging niet concreet heeft gemaakt waaruit de schending van de privacy zou bestaan.

Het oordeel van het hof

Inbreuk op artikel 7 en/of 16 van het Handvest

Ingevolge artikel 51 van het Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Dat is hier het geval, gelet op de Europeesrechtelijke oorsprong van de in artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek geregelde verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening.

Verder zijn de volgende bepalingen van het Handvest in dit geval van belang:

  • Artikel 7 van het Handvest dat bepaalt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
  • Artikel 16 van het Handvest dat bepaalt dat de vrijheid van ondernemerschap wordt erkend overeenkomstig het recht van de Unie en de nationale wetgevingen en praktijken.
  • Artikel 52, eerste lid, van het Handvest dat bepaalt dat beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest verankerde rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen en dat met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel slechts beperkingen kunnen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
  • Artikel 52, derde lid, van het Handvest dat bepaalt dat, voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.

Het hof neemt als uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 15 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1798 (NJ 1993, 550). Uit dit arrest volgt dat een rechtspersoon zich in een geval als het onderhavige niet op artikel 8 EVRM kan beroepen omdat de plicht tot openbaarmaking van de jaarrekening zich slechts uitstrekt tot niet onder de bescherming van artikel 8 EVRM vallende gegevens.

Naar het oordeel van het hof is dit uitgangspunt, anders dan de raadsman heeft bepleit, niet onverenigbaar met de arresten Société Colas Est1 en Roquette Frères2. In deze arresten ging het om de vraag of een bedrijfsruimte ook onder het begrip ‘woning’, zoals gehanteerd in het EVRM en het Handvest, kon vallen. Uit deze arresten volgt naar het oordeel van het hof – voor zover hier van belang – niet meer dan dat (ook) een rechtspersoon, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een beroep op artikel 8 EVRM of artikel 7 van het Handvest kan toekomen. Ook de Hoge Raad ontkent in het bovengenoemde arrest echter niet dat aan rechtspersonen in beginsel een beroep op artikel 8 EVRM kan toekomen. Wel volgt uit het oordeel van de Hoge Raad dat een beroep op het recht op bescherming van privéleven niet kan slagen, voor zover het de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening betreft.

Ook het door de raadsman aangehaalde arrest Varec dient naar het oordeel van het hof in dit licht te worden bezien: het begrip privéleven mag niet zo worden uitgelegd dat de beroeps- of handelsactiviteiten van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon zouden zijn uitgesloten.

Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden waarom aan de verdachte ten aanzien van de in de jaarrekening opgenomen gegevens, in afwijking van voornoemd arrest van de Hoge Raad, een beroep op artikel 8 EVRM zou toekomen. Het hof onderschrijft niet de door de raadsman in hoger beroep betrokken stelling dat de enkele verplichting tot openbaarmaking al onverenigbaar is met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ook overigens is naar het oordeel van het hof in dit geval niet gebleken dat deponering van de jaarrekening onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM valt.

Het hof komt tot eenzelfde oordeel ten aanzien van artikel 7 van het Handvest. Het hof ziet, mede gelet op het bepaalde in artikel 52, derde lid, van het Handvest, geen reden om aan te nemen dat wat betreft de openbaarmaking van de jaarrekening onder artikel 7 van het Handvest een ander beschermingsniveau zou moeten gelden dan onder artikel 8 EVRM.

Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat openbaarmaking van de jaarrekening ook een schending van artikel 16 van het Handvest oplevert, aangezien in dit artikel het beginsel van bescherming van zakengeheimen besloten ligt.

Ook hier is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat reeds de enkele verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening tot gevolg heeft dat de verdachte zakengeheimen zou moeten prijsgeven.

Gerechtvaardigde inbreuk artikel 7 van het Handvest

Ook indien het openbaar maken van de jaarrekening (wel) een aantasting van artikel 7 en/of artikel 16 van het Handvest zou opleveren, is het hof van oordeel dat het verweer van de raadsman strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging niet kan slagen.

Het evenredigheidsbeginsel van artikel 52, eerste lid, van het Handvest brengt mee dat handelingen van de instellingen van de Unie niet verder mogen gaan dan wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel.

Het hof stelt in dit verband voorop dat de regeling van het deponeren van jaarrekeningen van vennootschappen gericht is op openbaarheid van de jaarrekening en de bescherming van crediteuren en andere derden, hetgeen ook voortvloeit uit de vierde EG-richtlijn betreffende de jaarrekening (Richtlijn 78/660/EEG en de opvolger van deze richtlijn, Richtlijn 2013/34/EU). Voorts blijkt uit deze richtlijnen dat het nodig is dat gelijke eisen worden gesteld aan de omvang van de door concurrerende vennootschappen openbaar te maken financiële gegevens. Het voorgaande is een doelstelling van algemeen belang en dient ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

De raadsman heeft gesteld dat de informatie in de jaarrekening te summier en te gedateerd zou zijn om bovenstaande doelstelling te bereiken. Het hof overweegt hierover dat de verplichting tot openbaarmaking ertoe strekt om derden tot op zekere hoogte inzage in (de financiële situatie van) de onderneming te bieden en hen zo te beschermen. De verplichting strekt er niet toe derden een zo volledig mogelijk beeld van de onderneming te geven. De verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening is naar het oordeel van het hof geschikt om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken. Dat door derden soms nadere informatie wordt gevraagd, zoals door de raadsman betoogd, doet aan die geschiktheid niet af.

Wat betreft de noodzaak heeft de raadsman aangevoerd dat de doelstelling ook verwezenlijkt kan worden door een informatieverplichting die inhoudt dat de jaarrekening op het kantoor van de vennootschap ingezien kan worden of kan worden opgevraagd bij de vennootschap. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat met deze – door de raadsman slechts globaal aangeduide – manier van verstrekken van informatie de hiervoor omschreven doelstelling, die juist gericht is op openbaarheid, even doeltreffend zou kunnen worden verwezenlijkt als met de verplichte openbaarmaking van de jaarrekening.

Wat ten slotte de eventuele onevenredigheid (in enge zin) betreft overweegt het hof dat de wetgever een belangafweging heeft gemaakt tussen de door de verplichting tot openbaarmaking gediende belangen, waaronder de rechten en vrijheden van anderen, en de – eventuele – inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever daarbij – uitgaande van de geschiktheid en de doeltreffendheid van de verplichting tot openbaarmaking alsmede van de aard van de openbaar te maken gegevens – in redelijkheid tot de huidige regeling kunnen komen, en is niet aannemelijk geworden dat de regeling de grenzen van hetgeen strikt noodzakelijk is overschrijdt of dat de verdachte onevenredig in haar belangen wordt getroffen door de verplichting tot openbaarmaking van haar jaarrekening, zoals geregeld in artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof ziet dan ook geen reden die bepaling buiten toepassing te laten.

Verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van €900.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^