Veroordeling zoutwinningsbedrijf na bodemverontreiniging

Rechtbank Overijssel 28 maart 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:824

De verdenking komt er, na wijziging van de tenlastelegging van 31 januari 2022, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte bij het winnen van zout onvoldoende maatregelen heeft genomen ter voorkoming van verontreiniging van de bodem, bij verontreiniging niet onverwijld melding heeft gemaakt bij de Inspecteur-generaal der Mijnen, alsmede dat geen chemisch veiligheidsrapport is opgesteld voor de gebruikte diesel in de ondergrondse zoutcavernes en evenmin voor de opslag van gasolie in de ondergrond in de bedrijventerrein.

De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde is verjaard, zodat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.

Onder 2 is ten laste gelegd opzettelijke overtreding van artikel 67 Mijnbouwbesluit. Deze algemene maatregel van bestuur is gebaseerd op artikel 49 Mijnbouwwet. In deze artikelen zijn regels gesteld omtrent het winnen van delfstoffen door middel van mijnbouw.

Overtreding van artikel 49 Mijnbouwwet levert volgens het destijds geldende artikel 1 sub 2 Wet op de Economische Delicten (WED) een economisch delict op. Gelet op de artikelen 2 lid 1 en 6 lid 1 sub 2 van de WED, levert dit economisch delict, wanneer het opzettelijk is begaan, een misdrijf op, anders een overtreding. Hierop was destijds in geval van een misdrijf een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie gesteld.

Conform het destijds geldende artikel 70 Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt het recht tot strafvordering door verjaring na verloop van zes jaren voor de misdrijven waarop een geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.

De rechtbank zal om die reden uitgaan van een verjaringstermijn van zes jaren.

De verjaringstermijn dient berekend te worden vanaf de eerste daad van vervolging. Uit de beschikking van de rechter-commissaris van 9 februari 2021 leidt de rechtbank af dat de raadsvrouw op 10 november 2020 de rechter-commissaris heeft verzocht onderzoekshandelingen te verrichten, te weten: het horen van de heer naam 1 als vertegenwoordiger van verdachte. Uit dit verzoek aan de rechter-commissaris leidt de rechtbank af dat verdachte op dat moment bekend was met de vervolging. Gerekend vanaf dat moment vangt de verjaringstermijn op 10 november 2014 aan.

Dat leidt ertoe dat de officier van justitie verdachte kan vervolgen voor feiten die zijn gepleegd vanaf 10 november 2014. De officier van justitie zal voor de onder 2 ten laste gelegde periode van 1 juli 2008 tot 10 november 2014 dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de onder 1 ten laste gelegde feiten zijn verjaard overweegt de rechtbank het volgende.

Onder 1 is ten laste gelegd opzettelijke overtreding van artikel 2.3 aanhef en onder a en/of b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Overtreding van artikel 2.3 aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht levert volgens het destijds geldende artikel 1 sub 2 WED een economisch delict op als bedoeld in artikel 1a onder 1 van de WED. Gelet op de artikelen 2 lid 1 en 6 lid 1 sub 2 van de WED, levert dit economisch delict, wanneer het opzettelijk is begaan, een misdrijf op, anders een overtreding. Hierop was destijds in geval van een misdrijf een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie gesteld.

Conform het destijds geldende artikel 70 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring na verloop van twaalf jaren voor de misdrijven waarop een geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld.

De rechtbank zal om die reden voor zover de tenlastelegging doelt op gedragingen vermeld onder a van voornoemde bepaling uitgaan van een verjaringstermijn van twaalf jaren.

Overtreding van artikel 2.3 aanhef en onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht levert volgens het destijds geldende artikel 1 sub 2 WED een economisch delict op als bedoeld in artikel 1a onder 2 van de WED. Gelet op de artikelen 2 lid 1 en 6 lid 1 sub 2 van de WED, levert dit economisch delict, wanneer het opzettelijk is begaan, een misdrijf op, anders een overtreding. Hierop was destijds in geval van een misdrijf een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, taakstraf of geldboete van de vierde categorie gesteld.

Conform het destijds geldende artikel 70 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring na verloop van zes jaren voor de misdrijven waarop een geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.

De rechtbank zal om die reden voor zover de tenlastelegging doelt op gedragingen vermeld onder b van voornoemde bepaling uitgaan van een verjaringstermijn van zes jaren.

Nu het verwijt blijkens de tekst van het onder 1 ten laste gelegde (niettegenstaande de lange periode vermeld in de aanhef van de tenlastelegging) feitelijk ziet op (een) delict(en), volgens de steller, gepleegd op of omstreeks 6 mei 2015, dient te worden beoordeeld of de verweten gedraging op dat tijdstip was verjaard.

De verjaringstermijn dient, zoals hiervoor gesteld, berekend te worden vanaf de eerste daad van vervolging, zodat ook voor feit 1 zelfs in het voor verdachte meest gunstige geval (uitgaande van een verjaringstermijn van zes jaren) geldt, dat gerekend vanaf dat moment de verjaringstermijn op 10 november 2014 aanvangt.

Dat leidt ertoe dat de officier van justitie verdachte kan vervolgen voor feiten die zijn gepleegd vanaf 10 november 2014. Nu 6 mei 2015 na die datum is gelegen is de officier van justitie voor het onder 1 ten laste gelegde ontvankelijk.

Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve in zoverre verworpen.

Indien en voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat bij de beoordeling omtrent de door haar gestelde verjaring het bewijs voor het al dan niet opzettelijk handelen van verdachte een rol speelt, volstaat de rechtbank met de constatering van verdachte, zowel onder feit 1 als onder feit 2 een verwijt in opzettelijke vorm wordt gemaakt, hetgeen op dit moment bij de bespreking van verweren omtrent de voorvragen het doorslaggevend criterium vormt en waarbij vraagpunten omtrent bewijs (vooralsnog) geen betekenis hebben.

Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

Bewijsoverwegingen

Verdachte wint zout middels oplosmijnbouw in de provincies Overijssel en Groningen. Per dag wordt ongeveer 6 miljoen kilo zout uit de grond gehaald. Om dat zout naar boven te krijgen, wordt eerst een gat geboord naar de laag die het zout bevat. Hierna wordt het boorgat gereed gemaakt voor de zoutproductie. Een gereed gemaakt boorgat is een zogeheten put. Gebruikelijk worden er twee tot drie putten in een serie aangelegd die op een onderlinge afstand van 40 of 60 meter van elkaar staan. Om het zout te kunnen winnen wordt zoet water via de put naar beneden gepompt naar de zoutlaag. Het zout lost op door het zoete water en het water wordt zout. Dit zoute water, de zogeheten pekel, stroomt via de put omhoog en wordt via een buizenstelsel naar de zoutfabriek getransporteerd. In de ondergrondse zoutlaag ontstaat door het oplossen van het zout langzamerhand een steeds grotere holte, de zogeheten caverne. Bij zoutwinning door oplosmijnbouw wordt dieselolie als mijnbouwhulpstof gebruikt, de zogenaamde blanketolie. De diesel- of gasolie wordt ter beheersing van de ontwikkeling van de caverne als afdeklaag op het zoete water gebruikt, zodat het plafond of dak van de caverne stabiel blijft en niet instort doordat het zout aldaar oplost door het zoete water wat in de caverne gepompt wordt. Het toezicht op deze vorm van mijnbouw wordt uitgeoefend door het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM).

Standpunt officier van justitie

  • Het onder 1 ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen, aangezien na ontdekking van de ernstige bodemvervuiling bij put 335 in het begin van het jaar 2015 het een jaar heeft geduurd voordat verdachte hiervan melding heeft gemaakt.

  • Het onder 2 ten laste gelegde kan eveneens wettig en overtuigend worden bewezen. Tot het jaar 2016 zijn geen maatregelen genomen ter voorkoming van welke schade dan ook, terwijl de nodige informatie voorhanden was, waaruit bleek dat sprake was van olielekkages. Daar is niet op geacteerd, waardoor het ten laste gelegde opzettelijk is gepleegd.

  • De feiten 3 en 4 kunnen ook wettig en overtuigend worden bewezen, omdat er geen chemische veiligheidsrapporten aanwezig waren in de ten laste gelegde periode.

Standpunt verdediging

Voor gemonitorde, afwijkende situaties geldt de meldplicht niet zoals is ten laste gelegd onder 1. Desondanks heeft verdachte de beschikbare informatie rond de lekkage gedeeld met het SodM. Verdachte was zich er niet van bewust dat er een meldplicht gold in dit geval, zodat in ieder geval geen sprake is van opzettelijk handelen. Verdachte dient te worden vrijgesproken.

Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde kan niet bewezen worden dat verdachte in die periode heeft nagelaten maatregelen te treffen ter voorkoming van schade, zodat vrijspraak dient te volgen.

Verdachte streefde ernaar te voldoen aan of in overeenstemming te handelen met de zogenoemde REACH-verordening en ging ervan uit dat zij in overeenstemming met de daarin opgenomen regels opereerde. Er bestaat en bestond daarom geen enkele reden tot strafvervolging ten aanzien van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten.

Oordeel rechtbank

Feiten 1 en 2

Ten behoeve van de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank het onder 1 en 2 ten laste gelegde gezamenlijk bespreken.

Op 21 november 2005 is door de Minister van Economische Zaken een vergunning met kenmerk verleend aan de rechtsvoorganger van verdachte, bedrijf 1 B.V. De vergunning heeft betrekking op de fabriek, de leidingen van de fabriek naar de boorgaten en de boorgaten zelf. De vergunning is tot stand gekomen na advies van SodM en bevat onder andere de volgende voorschriften:

voorschrift B8:

schadelijke of verontreinigende stoffen, mogen niet in het oppervlaktewater terechtkomen dan wel in de bodem dringen;

voorschrift B11:

indien door wat voor oorzaak dan ook verontreinigende stoffen op of in de bodem dreigen te geraken of zijn geraakt zorgt de vergunninghoudster onverwijld voor:

a. melding daarvan aan de Inspecteur-generaal der mijnen;

b. maatregelen om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen.

Bij het onder 2 ten laste gelegde gaat het er, kortgezegd, om dat bij boorgaten 330, 335, 336, 340 en 342 onvoldoende maatregelen zijn genomen ter voorkoming van schade bij het gebruiken / onderhouden of buiten gebruik stellen van die boorgaten.

Zoals hiervoor beslist zal de rechtbank oordelen over de periode vanaf 10 november 2014 tot 14 juni 2016 ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde.

De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 6 maart 2017 het woord ‘onderhouden’ uit artikel 67 Mijnbouwbesluit is geschrapt. In de periode daaraan voorafgaand was deze handeling, naast ‘gebruiken’ en ‘buiten gebruik stellen’ wel opgenomen in de wettekst, zodat de rechtbank daarover kan oordelen.

Zoals hierna uiteen wordt gezet, is gebleken dat bij de genoemde putten diesel- of gasolie in de bodem is gelekt.

Bij het onder 1 ten laste gelegde gaat het er, kort gezegd, om dat de geconstateerde verontreiniging niet onverwijld is gemeld aan het SodM.

De vragen die van belang zijn voor de beoordeling van de ten laste gelegde feiten zijn:

  • wanneer hebben de lekkages plaatsgevonden?

  • wanneer zijn de lekkages ontdekt?

  • wanneer zijn de lekkages gemeld bij het SodM?

  • zijn er maatregelen genomen en zo ja, welke dan?

Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van rapporten en camerabeelden vastgesteld worden dat bij de putten sprake was van ernstige bodemverontreiniging door lekkage van minerale olie.

Het onder 2 ten laste gelegde, het opzettelijk bij het gebruiken / onderhouden / buiten gebruik stellen van die boorgaten nemen van onvoldoende maatregelen ter voorkoming van schade in de periode vanaf 10 november 2014 tot 14 juni 2016, kan evenwel naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen.

Het is niet duidelijk vanaf en tot wanneer de lekkages zijn opgetreden en vanaf en tot wanneer olie de bodem in is gedrongen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld wanneer de schade precies is ontstaan. Er bevindt zich in het dossier geen bewijs dat additionele schade is opgetreden in de periode vanaf 10 november 2014 tot 14 juni 2016, temeer nu het dossier aanwijzingen bevat dat de genoemde putten reeds daarvoor buiten gebruik zijn gesteld. Verdachte zal om die reden van het onder 2 ten laste gelegde worden vrijgesproken.

Aangezien sprake was van verontreiniging dient voor het onder 1 ten laste gelegde de vraag te worden beantwoord wanneer verdachte daarvan melding heeft gemaakt bij het SodM.

Voornoemd rapport van bedrijf 3 B.V. dateert van 6 mei 2015. Vanaf het moment van uitbrengen van dat rapport was voor verdachte duidelijk dat er sprake was van ernstige bodemverontreiniging doordat, op meerdere plekken, diesel- of gasolie in de bodem was geraakt.

Uit het dossier blijkt dat verdachte pas op 31 mei 2016 melding heeft gemaakt van de verontreiniging. Op die datum werd door een medewerker van verdachte een presentatie gegeven met de titel ‘ titel ’ aan (milieu)inspecteurs van de gemeenten Hengelo, Enschede en medewerkers van het SodM.

Bij deze presentatie is de verontreiniging bij put 335 toegelicht en uiteengezet dat eerst nader onderzoek is verricht door middel van verschillende metingen, zoals een drijflaagmeting, ROST meting, USIT meting en een druktest, alvorens de uitkomsten werden besproken met het bevoegd gezag. Ten aanzien van putten 330, 336, 340 en 342 is gemeld dat nog nader onderzoek nodig was.

Ter zitting is door de vertegenwoordigers van verdachte verklaard dat het niet gebruikelijk was om bij monitoring direct na een resultaat dat boven de interventiewaarde lag in te grijpen dan wel daarvan melding te doen bij het bevoegde gezag. Er werd bij verdachte onderscheid gemaakt tussen reguliere monitoring in het grondwater en incidenten bij bijvoorbeeld het aanleggen van een boring. Als daarbij bijvoorbeeld olie gemorst werd, dan werd direct waargenomen dat dat leidde tot verontreiniging en werd direct melding gedaan. Als bij monitoring iets afwijkends werd geconstateerd, moest dat, volgens de verklaring van de vertegenwoordigers, eerst verder in kaart gebracht worden en naar hun idee was dat niet in strijd met de vergunning.

Het vergunningvoorschrift schrijft evenwel voor dat indien door wat voor oorzaak dan ook verontreinigende stoffen op of in de bodem dreigen te geraken of zijn geraakt de vergunninghoudster onverwijld zorgt voor:

a. melding daarvan aan de inspecteur-generaal der mijnen;

b. maatregelen om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen.

Aan dat voorschrift is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan.

Tussen het rapport van 6 mei 2015 en de presentatie van 31 mei 2016 zit een periode van ruim een jaar. Gedurende die periode wisten medewerkers van verdachte dat sprake was van forse verontreiniging, maar is er bewust voor gekozen eerst nader onderzoek te verrichten en niet direct een melding te doen bij het SodM of maatregelen te nemen om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen.

Hiermee is door de medewerkers van verdachte opzettelijk (willens en wetens) gehandeld, welk opzet aan verdachte kan worden toegerekend. Voor economische delicten als de ten laste gelegde feiten is “kleurloos opzet”, oftewel opzet op de gedraging, voldoende om de ten laste gelegde opzet bewezen te kunnen verklaren. Opzet op de wederrechtelijkheid behoeft slechts te bestaan indien in de tenlastelegging is opgenomen dat de verdachte “opzettelijk wederrechtelijk” heeft gehandeld. Dat is hier niet het geval.

Het onder 1 ten laste gelegde kan derhalve ten aanzien van voorschrift B11 wettig en overtuigend worden bewezen.

Overtreding van het ten laste gelegde voorschrift B8, betrekking hebbende op het er niet voor zorgen dat schadelijke / verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater terecht kwam dan wel in de bodem drongen, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen, nu uit het dossier niet is gebleken dat hiervan sprake was op of omstreeks de ten laste gelegde datum 6 mei 2015. Het dossier bevat duidelijke aanwijzingen op grond waarvan moet worden aangenomen dat de verontreinigingen dateren van een (veel) eerdere datum dan 6 mei 2015. Derhalve kan niet worden gezegd dat op de ten laste gelegde datum schadelijke of verontreinigende stoffen in de bodem zijn gedrongen (of in het oppervlaktewater terecht gekomen), zodat voor dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspraak dient te volgen.

Feiten 3 en 4

Onder 3 en 4 is, kortgezegd, respectievelijk ten laste gelegd dat geen chemisch veiligheidsrapport is opgesteld voor de gebruikte diesel- of gasolie in de ondergrondse zoutcavernes en evenmin voor de opslag van diesel- of gasolie in de ondergrond.

De vertegenwoordigers van verdachte hebben ter terechtzitting verklaard dat de afdeling binnen het bedrijf die hier de verantwoordelijkheid voor droeg, ervan uit ging dat verdachte handelde in overeenstemming met de EG-verordening. De medewerkers waren zich ervan bewust dat er geen chemische veiligheidsrapporten waren opgemaakt, maar gingen ervan uit dat dat ook niet hoefde voor de manier waarop verdachte de diesel toepaste. Op het moment dat werd ontdekt dat de veiligheidsbladen van de leveranciers enkel voorzagen in de risico’s van het gebruik van diesel- of gasolie als brandstof en niet in het gebruik ervan als blanketolie en voor de opslag in de ondergrondse cavernes, zijn ook voor dat specifieke gebruik alsnog veiligheidsrapporten opgemaakt.

Op 18 december 2018 is namens verdachte aan het SodM een email gestuurd waarbij documenten zijn overgelegd. Uit deze documenten is gebleken dat namens verdachte een melding is gedaan in het REACH IT systeem van ECHA, waarbij is aangegeven dat: 'The particular use(s) is (are) not covered in the exposure scenarios received from our supplier because: Exposure scenario title(s) is (are) inconsistent with our actual use(s). Reason for DU-CSR exemption: Not applicable. We intend to prepare a chemical safety report in accordance with REACH article 37(4)'.

Naar het oordeel van de rechtbank kan daarmee wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode geen chemisch veiligheidsrapport had opgesteld voor het gebruik van diesel als blanket oil in de ondergrondse zoutcavernes, terwijl zij daartoe als downstreamgebruiker volgens de EG-verordening (1907/2006) registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH) wel verplicht was.

Op 22 november 2019 is namens verdachte per brief aan het SodM doorgegeven dat alsnog een chemisch veiligheidsrapport op was gesteld voor het opslaan van dieselolie in de ondergrondse cavernes.

Daarmee kan ook wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode niet beschikte over een voor de opslag van diesel-of gasolie in de ondergrondse cavernes in Enschede (de bedrijventerrein) verplicht chemisch veiligheidsrapport.

Aangezien de rapporten er hadden moeten zijn voor het gebruik van de diesel- of gasolie als blanketolie en voor de opslag in de ondergrondse cavernes, de verantwoordelijke medewerkers wisten dat deze er niet waren en ook hier kleurloos opzet op de gedraging voldoende is om de ten laste gelegde opzet bewezen te kunnen verklaren, is de rechtbank van oordeel dat de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten eveneens opzettelijk zijn begaan.

Bewezenverklaring

  • feit 1: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2.3 aanhef en onder a Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;

  • feit 3: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.3.3 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;

  • feit 4: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 9.3.3 Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Geldboete van €75.000

De vordering officier van justitie had een geldboete van €750.000, waarvan €250.000 geëist voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

De straf is aanzienlijk lager dan de eis van de officier van justitie. De rechtbank heeft de officier van justitie gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard voor het onder 2 ten laste gelegde en voor het overige het bedrijf van dat ten laste gelegde vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^