Vervolging voor oplichting en valsheid: Schending ne bis in idem na onderzoek Duitse politie?

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1463

Namens de verdachte is aangevoerd dat de verdachte niet meer in Nederland kan worden vervolgd ter zake oplichting en valsheid in geschrift omdat dit een schending zou opleveren van, zo begrijpt het hof, het in artikel 54 van het Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO) neergelegde “ne bis in idem-beginsel”. De verdediging stelt zich op het standpunt dat door de Duitse politie een onderzoek is gestart naar de mogelijke diefstal/heling van een BMW 118i Cabrio van eigenaar waarbij uiteindelijk de verdachte in beeld is gekomen als verkoper van deze gestolen auto aan de aangever/benadeelde partij. Blijkens een schrijven d.d. 10 november 2017 van naam 1 van het Staatsanwaltschaft Aachen aan verdachte, is deze vervolging, aldus de verdediging, geseponeerd op grond van paragraaf 170, lid 2 van het Duitse Wetboek van Strafrecht. De reden tot seponering is volgens het schrijven het feit dat er onvoldoende bewijs is om een strafzaak tegen verdachte te starten. Volgens de verdediging heeft deze Duitse sepotbeslissing betrekking op hetzelfde feitencomplex als de tenlastegelegde feiten en heeft de Staatsanwalt hierover definitief beslist op 10 november 2017. Om die reden is naar het oordeel van de verdediging het openbaar ministerie in Nederland niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Het hof overweegt hiertoe als volgt.

Het hof stelt vast dat de Duitse politie op 27 juni 2017 een onderzoek is begonnen naar de herkomst van de BMW 118i Cabrio en mogelijke VIN-fraude. De auto is op 30 juni 2017 door de Duitse politie in beslag genomen onder aangever/benadeelde partij die deze auto op 12 juni 2017 heeft gekocht. Vervolgens heeft de Duitse politie nader onderzoek gedaan naar het VIN-nummer en de herkomst van de auto. Daaruit bleek dat de door aangever aangeschafte auto gestolen was en dat het VIN-nummer op zeer professionele en voor het blote oog niet te onderscheiden wijze was veranderd.

Tegelijkertijd werd ook in Nederland een onderzoek gestart naar aanleiding van de aangifte van aangever/benadeelde partij d.d. 13 juli 2017 ter zake oplichting. Het onderzoek in Nederland richtte zich op de omstandigheden van de verkoop zoals daarover door aangever was verklaard. Het IP-adres van waaruit de verkoopadvertentie van de BMW 118i Cabrio was geplaatst werd achterhaald, hetgeen leidde tot het woonadres van de verdachte. Het adres waar de aangever de auto heeft bezichtigd en uiteindelijk gekocht was aan de adres 2. Dit bleek het parkeerterrein voor de loods met adres 3. Deze loods werd betreden, waarbij enkele brieven werden aangetroffen die geadresseerd waren aan de verdachte. Uit de huurovereenkomst van de betreffende loods bleek dat de verdachte de huurder van deze loods was. Aangever werd vervolgens een foto van de verdachte getoond, waarop hij verklaarde dat dit de man is waarvan hij de auto had gekocht. Daarna deelde de Nederlandse politie op 25 juli 2017 aan de Duitse politie mede dat het was gelukt om de verkoper van de BMW 118i Cabrio te achterhalen. De gegevens van de verdachte werden vervolgens op 8 augustus 2017 doorgegeven aan de Duitse politie. Op 21 augustus 2017 werd de verdachte uitgenodigd voor verhoor door de Duitse politie. De verdachte heeft niet op deze uitnodiging gereageerd en is niet verschenen op het verhoor. Op een uitnodiging voor verhoor door de Nederlandse politie verscheen de verdachte wel. Hij werd op 22 november 2017 in Heerlen gehoord ter zake van heling.

Het hof geeft geen toepassing aan artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht nu het gaat om een buitenlandse sepotbeslissing van een overeenkomstsluitende partij van het SUO waarvan ook Nederland een overeenkomstsluitende partij is.

Artikel 54 SUO bepaalt dat:

“een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, niet door een andere Overeenkomstsluitende Partij kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden”.

Op grond van het in artikel 54 SUO neergelegde ‘ne bis in idem-beginsel’ heeft in ieder geval te gelden dat een strafzaak die in een onherroepelijk vonnis is geëindigd aan strafvervolging in een andere lidstaat in de weg staat. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake nu er sprake is van een sepotbeslissing en er geen rechterlijke uitspraak is.

Voor wat betreft de vraag of bovenstaande er toe leidt dat aangenomen moet worden dat een onherroepelijke beslissing is genomen in de zin van artikel 54 SUO welke aan vervolging in Nederland in de weg staat, heeft het hof aansluiting gezocht bij de uitspraak van 29 juni 2016 van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in de zaak Kossowski (zaak C-486/14). In dit arrest is aan dit criterium nadere invulling gegeven in het geval er sprake is van opsporingsonderzoeken in verschillende landen, zonder dat de zaak is geëindigd met een vonnis.

Het Hof van Justitie oordeelde in dat arrest dat het “ne bis in idem-beginsel” dat is neergelegd in artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van eerdergenoemd artikel kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de bedoelde procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht. Het niet horen van het slachtoffer en een eventuele getuige vormt daarbij een aanwijzing dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.

Naar het oordeel van het hof dient derhalve te worden bezien of de Duitse autoriteiten een onderzoek hebben verricht waarvan gezegd kan worden dat het een dergelijk ‘uitgebreid onderzoek’ betreft op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van een onherroepelijke beslissing als bedoeld in artikel 54 SUO.

Het hof is van oordeel dat van een dergelijk uitgebreid onderzoek in Duitsland niet is gebleken. Uit het dossier kan niet méér worden afgeleid dan dat er door de Duitse politie nader onderzoek is gedaan naar de herkomst van de auto vanaf het moment dat duidelijk werd dat er sprake was van een vals VIN-nummer. Gelijktijdig werd door de Nederlandse politie onderzoek gedaan naar de identiteit van de verkoper, waarbij de verdachte in beeld kwam. De beide opsporingsautoriteiten wisselden gedurende het onderzoek relevante informatie uit. Het onderzoek in Duitsland naar de rol van de verdachte is beperkt gebleven tot slechts een uitnodiging voor verhoor. De verdachte is niet verschenen en dus ook niet gehoord door de Duitse politie. Van andere opsporingshandelingen door de Duitse autoriteiten is het hof niet gebleken.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de beslissing om de vervolging in Duitsland te seponeren niet als onherroepelijke beslissing kan worden aangemerkt die in de weg staat aan vervolging in Nederland. Het hof is dan ook van oordeel dat het in artikel 54 SUO neergelegde ‘ne bis in idem-beginsel’ niet is geschonden en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: oplichting

  • Feit 2: valsheid in geschrift

Strafoplegging

  • Voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met een proeftijd van 2 jaar

  • Taakstraf voor de duur van 100 uur

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^