'Voorhanden hebben' wapen als bedoeld in artikel 26 WWM
/Hoge Raad 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507
De verdachte is wegens het voorhanden hebben van een pistoolmitrailleur (een wapen van categorie II) en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden met aftrek van voorarrest.
Het Hof heeft een namens de verdachte gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte niet wist dat het wapen dat hij in zijn handen heeft gehad een pistoolmitrailleur was en dat er dus sprake is van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van het volautomatische karakter van het wapen.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daarbij in het bijzonder dat het hof uit de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, afleidt dat verdachte zich er bewust van was dat hij het betreffende vuurwapen en munitie in zijn woning had liggen. Hij heeft dit vuurwapen en de munitie gezien en in handen gehad voordat hij het vuurwapen en de munitie verborg. Niet vereist is dat de bewustheid van verdachte zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aan getroffen.”
Middel
Het middel klaagt over de uitleg die het hof heeft gegeven aan het “voorhanden hebben” als bedoeld in art. 26 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM). De uitleg dat voor het “voorhanden hebben” van een vuurwapen niet vereist is “dat de bewustheid van de verdachte omtrent het vuurwapen zich uitstrekte tot alle specifieke eigenschappen en kenmerken van het vuurwapen dat in zijn woning is aangetroffen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting”.
Beoordeling Hoge Raad
Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. (Vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504.)
Het middel berust op de andersluidende opvatting dat de voor het voorhanden hebben van een wapen of munitie vereiste bewustheid zich uitstrekt tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie, waaronder ook de indeling van dat wapen in categorie II dan wel categorie III, en kan daarom niet tot cassatie leiden.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.