Vrijspraak faillissementsfraude: Geen (voorwaardelijk) opzet op bedrieglijke verkorting, geen wetenschap van dreigend faillissement

Rechtbank Rotterdam 24 maart 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3337

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden die ter terechtzitting niet ter discussie hebben gestaan.

Op 14 oktober 2015 is door stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en glazenwassersbedrijf en de stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak- en glazenwassersbranche (RAS) het faillissement van Schoonmaakbedrijf naam schoonmaakbedrijf 1 aangevraagd, welk faillissement bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2016 daadwerkelijk is uitgesproken. Ten tijde van het faillissement hield de verdachte samen met zijn broer, de medeverdachte naam medeverdachte 1, ieder de helft van de aandelen van de B.V. De verdachte nam binnen de B.V. de uitvoerende (schoonmaak)werkzaamheden voor zijn rekening en zijn broer was verantwoordelijk voor de administratie en de financiën. De verdachte stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als enige statutaire bestuurder van de B.V. De kinderen van de medeverdachte, naam medeverdachte 2 en naam medeverdachte 3, waren ten tijde van het faillissement in loondienst van de B.V. en werkten beiden op de administratie. Hun werkzaamheden bestonden voornamelijk uit het opstellen van facturen van de door de B.V. uitgevoerde werkzaamheden. De verdachte en zijn broer hebben op 8 oktober 2014 samen nog een andere schoonmaakonderneming opgericht, genaamd naam schoonmaakonderneming. Zij stonden ten tijde van het tenlastegelegde beiden ingeschreven als bestuurder en aandeelhouder van naam schoonmaakonderneming bij de Kamer van Koophandel.

Nadat het faillissement van de B.V. was uitgesproken, heeft de curator overeenstemming bereikt met naam schoonmaakbedrijf 2 en zijn de bedrijfsinventaris, voorraad en goodwill, waaronder het klantenbestand/opdrachtgevers, verkocht en geleverd aan naam schoonmaakbedrijf 2.

Op 24 oktober 2016 heeft de curator melding gemaakt van onbehoorlijk bestuur dan wel onrechtmatig handelen van de bestuurders van de failliete rechtspersoon naam schoonmaakbedrijf 1. Bij een eerste onderzoek is hem gebleken dat vanaf de datum dat het faillissement was aangevraagd facturatie heeft plaatsgevonden door naam schoonmaakonderneming in plaats van door de B.V. Hiertoe zijn facturen opgemaakt met logo en bankrekeningnummer van naam schoonmaakonderneming, terwijl op de urenverantwoording de naam van de B.V. staat vermeld. Voorts is hem gebleken dat een deel van het klantenbestand van de B.V. aan naam schoonmaakbedrijf 2 heeft laten weten dat zij benaderd waren door naam schoonmaakonderneming en reeds door naam schoonmaakonderneming werden bediend.

Het verwijt

De verdachte wordt kortgezegd verweten dat hij samen met zijn medeverdachte naam medeverdachte 1 als bestuurder van de B.V. ter bedrieglijke verkorting van de schuldeisers, geldbedragen en de goodwill van de B.V., bestaande uit onder meer het klantenbestand van deze onderneming, aan de failliete boedel heeft onttrokken en die goodwill en klantenbestand om niet heeft vervreemd, zoals hierboven omschreven. Voorts wordt hem valsheid in geschrift verweten door wijziging op facturen van de B.V. van het logo en bankrekeningnummer in die van naam schoonmaakonderneming en verzending van deze facturen aan debiteuren van de B.V.

Standpunt officier van justitie

Het ten laste gelegde feit onder 1 primair is wettig en overtuigend bewezen. De verdachte was aan te merken als formeel bestuurder van de B.V. en als zodanig was hij in de aanloop naar het faillissement en in de periode erna verantwoordelijk voor het beleid van deze onderneming. Bovendien had hij belangrijke klantcontacten.

De officier van justitie heeft voorts gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder 2 subsidiair, inhoudende dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan valsheid in geschrift, gepleegd door de B.V., doordat de medeverdachten naam medeverdachte 2 en naam medeverdachte 3 mede in zijn opdracht facturen van naam schoonmaakbedrijf 1 hebben aangepast en hebben verzonden aan debiteuren uit naam van naam schoonmaakonderneming.

Beoordeling

De tenlastelegging onder 1 is toegesneden op artikel 343 aanhef sub 1 en sub 2 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Voor zover van belang richt deze bepaling zich tot de bestuurder van een rechtspersoon. In dit artikel is strafbaar gesteld om in het zicht van het faillissement of tijdens het faillissement goederen aan de boedel te onttrekken (sub 1) en weg te geven of beneden de waarde te verkopen (sub 2).

Hieruit volgt dat de verdachte, nu hij als statutair bestuurder stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, zonder meer is aan te merken als bestuurder van de B.V. De rechtbank is evenwel, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, van oordeel dat geen sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op bedrieglijke verkorting van schuldeisers. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat de verdachte wetenschap had van (de dreiging van) een onafwendbaar faillissement van naam schoonmaakbedrijf 1 en evenmin dat hij in het zicht van het faillissement dan wel na het uitspreken daarvan op enige wijze een bijdrage heeft geleverd aan de hem onder 1 tenlastegelegde onttrekkingen aan de boedel en de daarmee samenhangende onder 2 tenlastegelegde valsheid in geschrift.

Conclusie

Het ten laste gelegde onder 1 en 2 is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^