Vrijspraak financieren van terrorisme en overtreden Sanctiewet vanwege ontbreken opzet

Gerechtshof Den Haag 17 april 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:609

Verdachte heeft samen met anderen verschillende geldbedragen, via tussenpersonen, doen toekomen aan zijn naar Syrië uitgereisde dochter. Het Hof spreekt verdachte vrij van verdenking van het financieren van terrorisme (feit 1, artikel 421 Sr) omdat het bewijs ontbreekt dat de verdachte opzet had op het financieren van een terroristisch misdrijf als bedoeld in artikel 421 Sr. Verder spreekt het hof de verdachte vrij van het opzettelijk overtreden van artikel 2 van de Sanctiewet omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet had op het opzettelijk financieren van een terroristische organisatie (feit 2) of één specifieke jihadstrijder (feit 3). Verdachte wordt voor de feiten 2 en 3 in de overtredingsvariant veroordeeld tot voorwaardelijke hechtenis.

Vrijspraak feit 1 en opzetvarianten feit 2 en 3

Onder feit 1 wordt aan de verdachte – kort gezegd - verweten dat hij zich samen met anderen meermalen opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan terrorismefinanciering, zoals strafbaar gesteld in artikel 421 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.).

Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten vast.

In de periode van 9 juli 2014 tot en met 12 april 2017 heeft de verdachte, samen met zijn echtgenote en zijn dochter 2 vanuit Nederland geldbedragen (in totaal €4.550) overgemaakt aan tussenpersonen in Turkije en Libanon, die vervolgens geldbedragen aan de naar Syrië uitgereisde dochter van de verdachte, dochter 1, en haar man schoonzoon hebben doen toekomen.

Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat dochter 1 en schoonzoon in Syrisch strijdgebied woonden. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet wist wat er in de tenlastegelegde periode in Syrië gebeurde. Hij wist niet wat zijn dochter in Syrië deed. Evenmin wist hij dat zijn schoonzoon, met wie hij nooit veel contact had gehad, een IS jihadstrijder was. De verdachte meed de media en werkte de hele dag hard. De verdachte heeft verder verklaard dat voornamelijk zijn echtgenote het contact met dochter 1 onderhield en dat hij alleen wist dat zijn dochter naar Nederland wilde terugkeren. Hij heeft de geldbedragen enkel naar zijn dochter gestuurd voor haar levensonderhoud en om haar te helpen om weg te komen uit Syrië.

De advocaat-generaal heeft betoogd – samengevat - dat kan worden vastgesteld dat de verdachte wist dat hij geld overmaakte aan een terroristische organisatie en dat hij dat dus opzettelijk deed. Het was in die tijd algemeen bekend dat in Syrië werd gevochten en dat IS terroristische misdrijven pleegde. Verder was algemeen bekend dat schoonzoon een IS jihadstrijder was. De verdachte wist dat het geld (ook) bij schoonzoon terecht kwam. Dit blijkt uit WhatsApp gesprekken tussen echtgenote en dochter 1. De verdachte handelde dus met vol opzet (noodzakelijkheidsbewustzijn) of minstens met voorwaardelijk opzet.

Opzet?

Het hof is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het door artikel 421 Sr vereiste opzet. Minimaal moet kunnen worden bewezen dat de verdachte bewust heeft aanvaard dat er een aanmerkelijke kans was dat het geld (gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk) diende om steun te verlenen aan terroristische misdrijven als omschreven in 421 Sr.

Het dossier noch het verhandelde ter terechtzitting bevat dergelijk bewijs. Aan de advocaat-generaal kan worden toegegeven dat aannemelijk is dat de verdachte wel iets moet hebben geweten over de situatie in Syrië van destijds, maar er is geen bewijsmiddel op grond waarvan overtuigend kan worden vastgesteld dat de verdachte wist dat zijn dochter en/of haar echtgenoot schoonzoon zich bij een terroristische organisatie had(den) aangesloten en dat overgemaakte geldbedragen dienden ten behoeve van terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 421 Sr. Een dergelijke wetenschap valt evenmin af te leiden uit verdachtes eigen verklaring of uit de verklaringen van andere betrokkenen zoals zijn echtgenote en zijn dochter 2.

Bij dit oordeel betrekt het hof verder dat uit niets blijkt dat de verdachte om andere redenen geld heeft overgemaakt dan ter bestrijding van kosten van levensonderhoud van zijn dochter of om zijn dochter in staat te stellen om terug te kunnen keren.

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Feiten 2 en 3

Onder feit 2 wordt de verdachte – verkort weergegeven – verweten dat hij, in strijd met de in de tenlastelegging genoemde (nationale en Europeesrechtelijke) bepalingen, economische middelen (geldbedragen) ter beschikking heeft gesteld aan terroristische organisatie IS.

Onder feit 3 wordt de verdachte – verkort weergegeven – verweten dat hij, in strijd met de in de tenlastelegging weergegeven wet- en regelgeving, middelen (geldbedragen) ter beschikking heeft gesteld aan schoonzoon.

Overtreding van de in feit 2 en 3 genoemde voorschriften is op grond van artikel 1 onder 1 in verbinding met artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten een misdrijf voor zover dit opzettelijk is begaan.

Voor zover het opzet niet kan worden bewezen dan kan op grond van artikel 6 eerste lid onder 4 sprake zijn van overtreding van deze bepalingen in de overtredingsvariant.

Om te kunnen bewijzen dat de voorschriften opzettelijk zijn overtreden is niet vereist dat wordt bewezen dat er opzet bestond op overtreding van de in de tenlastelegging opgenomen normen. Het opzet is kleurloos.1 Wel dient te worden bewezen dat de verdachte opzet had dat de geldbedragen direct of indirect bij (een) terroristische organisatie(s) (feit 2) of bij schoonzoon (feit 3), jegens wie toen de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing was, zou terechtkomen.

Dit betekent dat minimaal moet worden bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het financieren van terrorisme, doordat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem overgemaakte geld geheel of ten dele, direct of indirect, terecht zou komen bij een terroristische organisatie (feit 2) of bij schoonzoon (feit 3).

Bij de beoordeling van feit 1 heeft het hof overwogen dat niet kan worden bewezen dat de verdachte (minst genomen voorwaardelijk) opzet had dat de geldbedragen geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf.

Onder verwijzing naar hetgeen hierover is overwogen in feit 1 onder het kopje ‘opzet?’ is ook voor het opzettelijk overtreden van de onder 2 en 3 tenlastegelegde overtredingen van de Sanctiewet 1977, onvoldoende bewijs nu niet op zijn minst kan worden bewezen dat de verdachte bewust een aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door de verdachte overgemaakte geldbedragen geheel of ten dele, direct of indirect, terecht zou komen bij een terroristische organisatie (een daaraan gelieerde tussenpersoon) (feit 2) of bij schoonzoon, jegens wie toen de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing was (feit 3).

Wetenschap bij de verdachte dat dochter 1 en schoonzoon in Syrisch strijdgebied woonden is onvoldoende om (voorwaardelijk) opzet bewezen te verklaren. Dat de verdachte via een artikel in een Nederlands tijdschrift en/of door publicatie op rechtspraak.nl van het jegens schoonzoon gewezen (verstek)vonnis in zijn strafzaak ervan op de hoogte is geraakt dat hij een IS jihadstrijder was, hetgeen de verdachte heeft betwist, berust op speculatie.

Wel kan worden bewezen dat de verdachte zich, samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan de onder feiten 2 en 3 tenlastegelegde overtredingsvariant.

Bewezenverklaring

  • Feit 2 en 3: de meerdaadse samenloop van medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, meermalen gepleegd.

De verdachte heeft met anderen in een periode van ongeveer twee en een half jaar geldbedragen overgemaakt aan tussenpersonen ten behoeve van zijn dochter die was uitgereisd naar Syrië. Deze geldbedragen kwamen uiteindelijk mede ten goede aan haar man schoonzoon, die zich daar had aangesloten bij een terroristische groepering en deelnam aan de gewapende jihadstrijd. De verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan twee overtredingen van de Sanctiewet 1977.

Strafoplegging

  • Feit 2: voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 1 jaar.

  • Feit 3: voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 1 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^