Vrijspraak handelen in strijd met Arbeidsomstandighedenwet
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:695
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat Verdachte en Medeverdachte beide als werkgever van Werknemer 1 (hierna: Werknemer 1) en Werknemer 2 (hierna: Werknemer 2) en/of Werknemer 3 (hierna: Werknemer 3) te beschouwen zijn. Bij het plegen van dit feit is daarnaast naar de mening van de advocaat-generaal sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen Verdachte en medeverdachte.
Verdachte heeft ter voorbereiding van de werkzaamheden een algemeen voorstel aan Medeverdachte gedaan en daarbij nagelaten de situatie op het kruispunt door middel van een duidelijke tekening aan het dossier toe te voegen of ter plaatse te gaan kijken, waardoor Verdachte en Medeverdachte geen acht geslagen hebben op de voor groot verkeer noodzakelijke ruime ronding van de bocht van de straatnaam 3 naar de straatnaam 1. Verdachte heeft haar werknemers vervolgens naar de kruising gestuurd, terwijl de in het Handboek wegafzettingen 96b CROW voorgestelde en geadviseerde maatregelen niet in acht zijn genomen, althans met deze voorstellen is geen, althans onvoldoende, rekening gehouden. Hiermee heeft Verdachte niet voldaan aan de verplichtingen zoals neergelegd in het Arbeidsomstandighedenbesluit, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat Verdachte voor het treffen van veiligheidsmaatregelen het bedrijf medeverdachte, gespecialiseerd in verkeersveiligheid, heeft ingeschakeld. Verdachte heeft niét als hoofdaannemer samen met Medeverdachte als onderaannemer het werk uitgevoerd. Er was daarentegen sprake van een opdracht in de zin van artikel 7:400 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de door Medeverdachte te leveren prestatie eruit bestond een veilige arbeidsplaats te verzorgen. Deze rechtsverhouding brengt volgens de raadsman met zich dat geen sprake is van een samenwerking in de vorm van een hoofd- en een onderaannemerschap. Ook overigens is naar de mening van de verdediging geen sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen Verdachte en medeverdachte.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat Verdachte de gevaren van het werken langs de weg heeft onderkend en dat zij door het uitbesteden van de verzorging voor een veilige werkplaats heeft voldaan aan haar zorgplicht. Er is daarom geen sprake van voorwaardelijk opzet op levensgevaar of gezondheidsschade voor haar werknemers. Verdachte werkte immers niet samen met Medeverdachte en had geen wetenschap van mogelijke nalatigheid door medeverdachte. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat Medeverdachte en daarmee Verdachte zich niet hebben hoeven te vergewissen of het verkeerd komende van de straatnaam 3 gebruik zou maken van de rijstrook voor links afslaand verkeer op de straatnaam 1. Het verkeer komende vanaf de straatnaam 1 dat bij de bewuste kruising linksaf sloeg naar de straatnaam 3, had immers tegelijkertijd groen met het verkeer dat vanaf de straatnaam 3 rechtsaf sloeg, zodat volgens de wegbeheerder van conflicterende verkeersstromen geen sprake was en derhalve geen rekening behoefde te worden gehouden met rechts afslaand verkeer (vanaf de straatnaam 3) dat gebruik zou (kunnen) maken van de rijstrook voor links afslaand verkeer (op de straatnaam 1).
Tot slot is namens de verdediging een beroep gedaan op de strafuitsluitingsgrond “afwezigheid van alle schuld”, omdat Verdachte door het inschakelen van Medeverdachte alle voorzorgsmaatregelen heeft genomen die van haar op dat moment mochten worden verlangd.
Oordeel van het hof
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat Verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat Verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Feiten en omstandigheden
Aan het dossier ontleent het hof de volgende feiten en omstandigheden.
In het kader van de opdracht van de gemeente voor onderhoudswerkzaamheden, uit te voeren aan verkeersregelinstallaties (hierna: VRI’s) op de kruising straatnaam 1, straatnaam 3, straatnaam 2 en straatnaam 4 heeft Verdachte een Veiligheids- Gezondheids- en Milieuplan (hierna: VG&M-plan) opgesteld. Tot dat plan behoorde het “formulier project veiligheidsplan standaard”, waarin is vastgelegd dat bij verkeersvoorzieningen en wegafzettingen van toepassing is CROW 35 en 96 en bij niet-autosnelwegen de richtlijn van CROW 96b.
Verdachte heeft op 3 februari 2016 per e-mail een offerte bij Medeverdachte opgevraagd voor de tijdens het werk te treffen verkeersmaatregelen. Medeverdachte is een deskundig en gecertificeerd bedrijf op het gebied van de verkeersveiligheid en het treffen van verkeersmaatregelen.
Bij de offerteaanvraag werd door Verdachte onder andere een werktekening verstrekt van de kruising. Verder werd in de e-mail van 3 februari 2016 de vraag gesteld of het juist was om aan te nemen dat de werkzaamheden op veilige wijze uitgevoerd konden worden met de inzet van één actie/pijl-wagen, wat pionnen en één verkeersregelaar of dat wat anders werd voorgesteld. Medeverdachte heeft op 5 februari 2016 met een prijscalculatie gereageerd op de offerteaanvraag. Medeverdachte heeft bij de beoordeling van de aanvraag gebruik gemaakt van gegevens van de app Globe Spotter om de situatie op de kruising straatnaam 1, straatnaam 3, straatnaam 2 en straatnaam 4 te beoordelen. Op 15 april 2016 heeft Verdachte de opdracht aan Medeverdachte bevestigd. Medeverdachte heeft daarna op 12 mei 2016 gedurende de door onder meer Werknemer 1 en Werknemer 2 uit te voeren werkzaamheden gezorgd voor verkeersmaatregelen door het plaatsen van een aktiekar, bebording, verkeerskegels en het inschakelen van een verkeersregelaar (Werknemer 3).
De onderhoudswerkzaamheden aan de verkeersregelinstallaties op de kruising straatnaam 1, straatnaam 3, straatnaam 2 en straatnaam 4 werden op 12 mei 2016 uitgevoerd door Werknemer 1 en Werknemer 2. Hierbij is wegafzettingsfiguur 1323 van 96b CROW toegepast met aanvullend één verkeersregelaar. Deze verkeersregelaar diende tijdens de werkzaamheden één of meerdere verkeersstromen stil te leggen wanneer dit nodig was voor de veiligheid van de werknemers van verdachte. Werknemer 1 en Werknemer 2 bevonden zich op enig moment op een hoogte van ongeveer 3,8 meter in de werkbak van een hoogwerker, die zich boven de rijstrook voor linksaf slaand verkeer op de straatnaam 1 bevond. Op dat moment is er een passerende vrachtwagen, rechtsaf slaand vanaf de straatnaam 3, tegen de werkbak aangereden, waardoor Werknemer 1 en Werknemer 2 uit de werkbak zijn gevallen. Werknemer 1 is ter plaatse overleden aan zijn verwondingen. Werknemer 2 heeft door de val meervoudig letsel opgelopen.
Juridisch kader
Door Verdachte werden, in (aanvullende) opdracht van de gemeente, onderdelen van de VRI vervangen op de kruising in plaats. Verdachte heeft bedrijfsnaam 1 (hierna: bedrijfsnaam 1) ingeschakeld voor het ter beschikking stellen van twee voertuigen/arbeidsmiddelen (een autolaadkraan en een hoogwerker) met een chauffeur/machinist (chauffeur/machinist). Werknemer 1 was als ZZP’er verbonden aan bedrijfsnaam 1 en door bedrijfsnaam 1 ter beschikking gesteld aan verdachte. Werknemer 2 was op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam in dienst van verdachte.
Verdachte is als werkgever aan te merken van zowel Werknemer 1 als Werknemer 2 in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1° en 2°, van de Arbeidsomstandighedenwet. Werknemer 1 werd immers door bedrijfsnaam 1 uitgeleend aan Verdachte om arbeid te verrichten en tussen Verdachte en Werknemer 2 was sprake van een arbeidsovereenkomst.
Omdat Verdachte als werkgever van Werknemer 1 als Werknemer 2 kan worden aangemerkt, is zij verantwoordelijk voor de veiligheid op de arbeidsplaats en daarmee onderworpen aan de veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet verbiedt de werkgever handelingen te verrichten of na te laten in strijd met deze wet of de daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstaat of te verwachten is. Op grond van artikel 3 van Arbeidsomstandighedenbesluit zorgt de werkgever voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten en voert daartoe een beleid dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden.
Overwegingen van het hof
Het hof overweegt het volgende.
Verdachte was werkgever van werknemers Werknemer 1 en Werknemer 2, die op 12 mei 2016 aan het werk waren op de kruising in plaats. In die hoedanigheid had zij een zorgplicht met betrekking tot de veiligheid van deze werknemers. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat Verdachte na het verkrijgen van de opdracht van de gemeente een VG&M-plan heeft opgesteld. Uit dit VG&M-plan blijkt dat bij de risicobeoordeling het gevaar van het werken langs de weg en het aanrijdgevaar bij het werken met een hoogwerker door Verdachte onderkend is. Hierop heeft Verdachte medeverdachte, een gerenommeerd bedrijf met veel ervaring in het betreffende werkveld, ingeschakeld. Medeverdachte heeft vervolgens een offerte met daarin onder meer de door Verdachte voorgestelde veiligheidsmaatregelen opgesteld en daarna in opdracht van Verdachte gedurende de werkzaamheden voor verkeersmaatregelen gezorgd.
Het hof stelt vast dat Verdachte op deze wijze voor het veiligheidsaspect van de uit te voeren werkzaamheden een beroep op Medeverdachte heeft gedaan. Onder die omstandigheden is geen sprake geweest van een samenwerking tussen Verdachte en Medeverdachte met betrekking tot de invulling en planning van de veiligheidsmaatregelen. Daarnaast is het hof van oordeel dat Verdachte geen reden had om te moeten of hoeven twijfelen aan de veiligheid van de door Medeverdachte voorgestelde maatregelen. Naar het oordeel van het hof heeft Verdachte zich – gelet op de professionaliteit van Medeverdachte en de overeenkomsten tussen de voorgestelde maatregelen in de aanvraag en de geboden offerte – mogen beperken tot een marginale toetsing van de genomen maatregelen. Dat Verdachte een (onduidelijke) tekening heeft meegestuurd bij de offerte-aanvraag en niet meer om een expliciete reactie heeft gevraagd op de in de e-mail aan Medeverdachte (d.d. 3 februari 2016) gestelde vraag over de voorgestelde maatregelen doet daar niet aan af. Verdachte was niet gehouden om dergelijke voorstellen aan Medeverdachte te doen en zij mocht erop vertrouwen dat met de offerte passende maatregelen werden getroffen, tot meer was zij evenmin gehouden. Het feit dat Medeverdachte de app Globe Spotter heeft gebruikt voor het beoordelen van de situatie op het kruispunt door middel van een luchtfoto, en niet ter plaatse is gaan kijken, is volgens het hof ook geen reden om van Verdachte meer oplettendheid dan gebruikelijk te eisen. Verdachte mocht immers op de deskundigheid van Medeverdachte vertrouwen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat Verdachte niet verweten kan worden nalatig te hebben gehandeld, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers ontstond of te verwachten was.
Het hof zal Verdachte daarom vrijspreken van hetgeen haar ten laste is gelegd.
Vordering van de benadeelde partij
De nabestaanden van Werknemer 1 (nabestaande 1, nabestaande 2, nabestaande 3 en nabestaande 4) hebben zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal €78.000, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Het totaalbedrag van €78.000 bestaat uit een bedrag van €3.000 voor geleden materiële schade en een bedrag van €75.000 voor affectieschade.
De benadeelde partij is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering voor het bedrag van €2200 (de schadepost “psychologische bijstand van nabestaande 3 ”). De vordering ten aanzien van de proceskosten is daarnaast door de rechtbank afgewezen, omdat dit geen materiële kostenpost betreft. Verder heeft de rechtbank de vordering tot vergoeding van geleden affectieschade afgewezen, overwegende dat deze post niet voor toewijzing vatbaar is omdat de Wet Affectieschade alleen ziet op gevallen waarbij het ongeval op of na 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De Verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
Lees hier de volledige uitspraak.
Samenhangende zaak