Vrijspraak in belastingfraudezaak: Niet voldaan aan strekkingsvereiste

Gerechtshof Amsterdam 1 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1722

De advocaat-generaal heeft in beide zaken gevorderd dat de verdachte voor de tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan drie (3) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee (2) jaren. Daartoe heeft hij - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van Zaak A heeft de advocaat-generaal op de eerste plaats naar voren gebracht dat de verdachte zijn woonplaats in Nederland heeft, aangezien hij met Nederland een duurzame band van persoonlijke aard heeft en dus binnenlands belastingplichtig is.

De gedane nihil-aangiften inkomstenbelasting zijn onjuist. Gelet op het dossier had de verdachte de boxen 1 (de handel van de verdachte in horloges) en 3 (gezien zijn hoge schulden) moeten invullen. Daarmee is ook aan het strekkingsvereiste voldaan.

In Zaak B is sprake van witwassen, waarvan de verdachte een gewoonte heeft gemaakt. Op grond van het dossier kan worden geconcludeerd tot een vermoeden van witwassen. De verklaringen

die de verdachte vervolgens heeft afgelegd zijn niet concreet en niet verifieerbaar. Het gaat om economisch onverklaarbaar en onzakelijk financieel handelen van de verdachte waarbij het geld afkomstig is van onduidelijke en niet te verifiëren bronnen.

Vrijspraak

Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte in de zaken A en B is ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Het hof leidt uit de dossiers zaak 1 (Zaak A) en zaak 2 (Zaak B) en het onderzoek ter terechtzitting

de volgende feiten en omstandigheden af.

Over de jaren 2011 tot en met 2014 was van de verdachte bij de Belastingdienst geen regulier inkomen of vermogen bekend. Dit bevreemdde gezien de luxe levensstijl van de verdachte. Na onderzoek werd geconcludeerd dat de verdachte in voornoemde jaren in Nederland belastingplichtig was en opzettelijk te weinig inkomstenbelasting had betaald. Ook rees het vermoeden dat sprake was van witwassen.

De bij de verdachte zichtbare geldstromen kwamen voort uit leningen van de verdachte bij vrienden, bekenden en/of andere natuurlijke personen in plaats van bij reguliere geldverstrekkende instellingen. Met deze leningen voorzag de verdachte in zijn levensonderhoud en kocht hij dure horloges met de intentie - aldus de verdachte - deze later met winst door te verkopen.

Het hof overweegt als volgt.

Zaak B (witwassen)

Naar bestendige jurisprudentie kan in een geval als het onderhavige, waarin geen direct bewijs aanwezig is voor inkomsten uit brondelicten, witwassen bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de goederen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen. Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat deze een vermoeden van een criminele herkomst van de goederen rechtvaardigen. Indien dit zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de goederen.

Het hof stelt vast dat de verdachte in de tenlastegelegde periode een luxe levensstijl had en vaak contante stortingen deed, terwijl hij geen regulier inkomen of eigen vermogen had. Deze levensstijl werd door de verdachte onder meer bekostigd door middel van leningen van onder andere naam. Dit betroffen veelal kortlopende leningen tegen een hoog rentepercentage. De aflossingen op die leningen werden verricht vanuit Jordaanse bankrekeningen. Daarnaast heeft de verdachte gebruik gemaakt van Nederlandse bankrekeningen op naam van zijn ouders, waarop periodiek grote geldbedragen uit het buitenland werden bijgeschreven. Bovendien is sprake van contante stortingen met een onduidelijke herkomst. Dit alles wekt een vermoeden van witwassen.

Van de verdachte mag dan worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring aflegt. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol.

De verdachte heeft, wederom ter terechtzitting in hoger beroep, in de kern verklaard dat hij geld leende van onder andere naam en de familie 1 (succesvolle Nederlandse zakenlieden), dat hij van zijn zeer vermogende vader vanuit Jordanië schenkingen ontving en dat tegenover de contante stortingen een hoger bedrag aan contante opnamen stond.

Over de leningen van naam heeft de verdachte verklaard dat een groot deel van het geld van naam naar Jordanië is overgemaakt zodat de verdachte aldaar een onderneming kon opzetten en ook leningen aan derden kon verstrekken tegen een hoog rentepercentage. Toen de onderneming niet bleek te lukken, heeft de verdachte het geleende geld weer via een wisselkantoor teruggeboekt naar Nederland ter aflossing van de leningen van naam.

Het hof overweegt dat zich in het dossier een groot aantal leningsovereenkomsten en bankafschriften van stortingen en aflossingen bevindt. Verder heeft getuige naam ter terechtzitting in hoger beroep als getuige het bestaan van de leningen bevestigd. Een deel van de leningen is afgelost, maar een groot deel staat nog open. Er resteert - aldus naam ter terechtzitting in hoger beroep - nog een schuld van de verdachte aan hem van €550.000. De verdachte heeft het bestaan van deze schuld erkend.

Ten aanzien van de verklaring van de verdachte dat zijn ouders vermogend waren overweegt het hof dat zich in het dossier een aantal documenten bevindt waaruit kon worden afgeleid dat de vader van de verdachte inderdaad vermogend was. Zo is het blooteigendom van de woning aan de adres door de vader van de verdachte in 1999 geschonken aan de kinderen van de verdachte. Blijkens de akte van levering had de woning op dat moment een vrije verkoopwaarde van bijna één miljoen gulden. Na het vertrek van de ouders van de verdachte naar Jordanië viel het volledige eigendom van de woning aan de kinderen toe. Ook medewerkers van de Rabobank hebben tegenover de Belastingdienst verklaard dat de vader van de verdachte vermogend was en veel geld zou hebben verdiend in de bedrijf.

Hoewel daartoe ingevolge het hiervoor vermelde stappenplan niet verplicht, heeft de verdachte zijn verklaring met betrekking tot het vermogen van zijn vader verder met stukken onderbouwd. Zo is er door de verdediging een schriftelijke verklaring van de moeder van de verdachte overgelegd waaruit volgt dat zij een huis aan de kleinkinderen van de verdachte hebben geschonken, dat zij hun kleinkinderen en hun zoon financieel hebben ondersteund en dat de verdachte geld van hen ontving. Voorts heeft de verdediging een document overgelegd van document waaruit blijkt dat de familie van de verdachte al vele jaren een Triple A-status in Jordanië heeft. Ook is er een brief van Advocate Office Abdel Rahim Al Jbour & Partners overgelegd. Hierin staat dat zij de familie familie 2 al tientallen jaren kennen, dat de vader van de verdachte een “respected and of excellent reputation” had en een succesvolle zakenman was en, tot slot, dat de moeder van de verdachte in het bezit is van “one of the best real estate in plaats”.

Tenslotte blijkt uit het dossier dat de contante bankopnamen waarover de verdachte heeft verklaard in de periode 2011 tot en met 2016 de contante stortingen ruimschoots overtroffen.

De verklaring van verdachte ten aanzien van de leningen, de schenkingen en de contante stortingen heeft naar het oordeel van het hof het witwasvermoeden voldoende ontzenuwd. Voor zover het Openbaar Ministerie de verklaring van de verdachte heeft onderzocht, heeft dit geen falsificatie van die verklaring opgeleverd. Op grond van het vorenstaande kan niet worden bewezen dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is, zodat vrijspraak van dit feit dient te volgen.

Zaak A (artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: Awr)

De vraag waarvoor het hof zich bij dit feit mede gesteld ziet, is of het handelen van de verdachte ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven (het strekkingsvereiste van artikel 69 Awr). Naar bestendige jurisprudentie is aan het strekkingsvereiste voldaan indien de gedraging naar haar aard en in het algemeen geschikt is teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven.

In het onderzoek is niet komen vast te staan dat de verdachte in de onderzochte jaren belastbare inkomsten (bijvoorbeeld handel in horloges) heeft gehad, of dat hij meer bezittingen had dan schulden.

Dat hij - bij juiste belastingaangifte - belasting zou zijn verschuldigd, kan dan ook niet worden vastgesteld. De stelling van het Openbaar Ministerie dat de verdachte inkomen zou hebben gehad uit vermeende horlogehandel of illegale praktijken uit het verleden berust slechts op een veronderstelling en is niet met stukken onderbouwd. Eventuele illegale praktijken uit het verleden leiden daarbij ook niet automatisch tot belastbare inkomsten in de onderzochte belastingjaren. Daarmee is niet bewezen dat het handelen van de verdachte ertoe heeft gestrekt dat te weinig belasting is geheven, zodat hij van het in Zaak A ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. De vraag of de verdachte in de tenlastegelegde periode woonplaats had in Nederland behoeft in het kader van deze strafzaak dan ook geen beantwoording.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^