Vrijspraak omkoping: geen sprake van causaal verband tussen opdrachtverleningen en betaalde geldbedragen
/Gerechtshof Den Haag 24 februari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:296
De verdachte heeft zich als voorzitter van het college van bestuur van stichting (een stichting voor voortgezet onderwijs), tezamen met medeverdachte 1, gedurende een periode van 5,5 jaar schuldig gemaakt aan oplichting van stichting tot een bedrag van bijna 250.000 euro, door het opstellen van valse facturen. In de valse facturen werden door de verdachte en medeverdachte 1 werkzaamheden gedeclareerd die niet hadden plaatsgevonden. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van bijna 200.000 euro.
Vrijspraak feit 3, 4 en 5 tenlastegelegde
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting, voor zover relevant, op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde.
Hij heeft daartoe, overeenkomstig zijn pleitnotities, in de kern het volgende aangevoerd.
Voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde: Er bestaat geen causaal verband tussen de betalingen aan de verdachte en de werkverschaffing aan medeverdachte 3. Het is voldoende aannemelijk dat de verdachte de betalingen door medeverdachte 3 niet verzweeg voor zijn werkgever.
Voor wat betreft het onder 4 tenlastegelegde: In navolging van feit 3 dient vrijspraak te volgen voor feit 4 omdat de facturen niet valselijk en in strijd met de waarheid zijn opgemaakt.
Voor wat betreft het onder 5 tenlastegelegde: Er is geen sprake van valse facturen ten aanzien van rechtspersoon 4).
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In periode vanaf medio 2007 tot en met eind 2012 heeft de medeverdachte 3 diverse werkzaamheden verricht voor de stichting (stichting). De verdachte is vanaf januari 2004 tot juni 2012 voorzitter van het College van Bestuur (CvB) geweest bij de stichting.
Vanaf 1 juni 2007 tot juni 2012 is aan de stichting een totaalbedrag van €668.133,40 in rekening gebracht door de vennootschap onder firma van medeverdachte 3 en zijn echtgenote genaamd rechtspersoon 3 (rechtspersoon 3). In de periode van 31 juli 2008 tot en met 11 juni 2012 maakte rechtspersoon 3) geldbedragen over aan rechtspersoon 2, de onderneming van verdachte. Dit betroffen geldbedragen van in totaal €170.544,85 en zij werden overgemaakt op de privérekening van de verdachte. De betalingen zijn telkens verricht op grond van de door verdachte verstrekte facturen via zijn onderneming rechtspersoon 2.
De verdachte en zijn medeverdachte hebben (telkens) verklaard dat de bedragen zijn overgemaakt uit hoofde van een betalingsafspraak tussen beiden. Deze afspraak had mede betrekking op de adviserende werkzaamheden die de verdachte voor medeverdachte 3 eerder onbezoldigd had verricht, in de periode nadat hij rector werd op het school 1 (school 1) in 2000. Toen in 2008 aan de orde kwam dat de verdachte in financiële problemen verkeerde, wilde medeverdachte 3 hem financieel ondersteunen gezien het advies en de ondersteuning die de verdachte hem jarenlang had geboden. Hij heeft samen met zijn echtgenote en in overleg met de accountant gekeken hoe zij deze steun konden vormgeven. Na een inschatting van de tijd dat de verdachte hem ondersteuning en advies bood en had geboden kwamen zij uit op de betalingsregeling inhoudende dat medeverdachte 3 25% van zijn extra verdiensten zou doen toekomen aan verdachte.
Oordeel hof
Voor een bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde moet worden vastgesteld dat medeverdachte 3 aan de verdachte het geldbedrag heeft betaald teneinde hem werkzaamheden te gunnen binnen de stichting; er moet anders gezegd een causaal verband bestaan tussen opdrachtverleningen aan medeverdachte 3 binnen de stichting en betalingen van de geldbedragen aan de verdachte.
Het hof heeft op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet de overtuiging bekomen dat bedragen betaald zijn met de bedoeling de verdachte om te kopen. Niet ter discussie staan de door medeverdachte 3 aan de verdachte betaalde bedragen, maar uit het dossier komt niet het beeld naar voren dat deze betalingen zijn verricht met het oogmerk bepaalde opdrachten te verkrijgen. De grondslag voor de betalingen is gelegen in de adviesrelatie tussen de verdachte en medeverdachte 3 en de betalingen hebben niet ten doel om werk te bemachtigen voor medeverdachte 3 binnen stichting.
Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Voordat medeverdachte 3 begon met de betalingen in maart 2008 aan verdachte, verrichtte hij al gedurende langere tijd werkzaamheden binnen de stichting, namelijk sinds januari 2007. Ook nadat de verdachte vanaf juni 2012 niet langer werkzaam was voor de stichting en derhalve geen invloed meer kon uitoefenen binnen de organisatie, bleven de betalingen aan de verdachte doorgaan tot januari 2013. Daarnaast was de verdachte niet degene die bij de stichting de beslissingen nam over het inzetten van medeverdachte 3. Aanstellingsprocedures verliepen in onderling overleg met getuige 1 en getuige 2 en in overleg met de vestigingsdirecteuren. De aanstelling van medeverdachte 3 is bovendien op gezamenlijk initiatief van het CvB gebeurd. Het voor een bewezenverklaring van omkoping vereiste causale verband tussen de betaling en de opdracht, ontbreekt derhalve.
Voorts bevat het dossier geenszins aanwijzingen dat de onderlinge betalingsafspraak, noch de betalingen zelf, heimelijk plaatsvonden. Op 20 april 2008, kort nadat de verdachte begon met de betalingen, werd door medeverdachte 3 in een e-mailbericht aan getuige 2 de betalingsafspraak tussen hem en verdachte vermeld: ‘Dit is afgezien van mijn eigen afspraak met verdachte: in dat geval zou er nog een kwart afgaan (…)’.).
Daarnaast geeft het dossier, ondanks het ontbreken van enige verslaglegging over de afspraken, blijk van het bestaan van een adviesrelatie tussen medeverdachte 3 en de verdachte. Dat blijkt onder andere uit diverse e-mailberichten en verklaringen van getuige 3, getuige 4, getuige 5 en getuige 6.
Onder deze omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de betaling door medeverdachte 3 aan de verdachte een betaling is geweest met het doel daar iets voor terug te krijgen, zodat geen sprake is van het voor omkoping vereiste oogmerk. De verdachte dient daarom ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring van feit 4 houdt direct verband met de bewezenverklaring van feit 3. Nu vaststaat dat de bedragen zijn betaald naar aanleiding van door de verdachte verrichte advieswerkzaamheden, is geen sprake van valsheid in de daartoe opgestelde facturen. Dat op de facturen staat vermeld ‘advies werkzaamheden in de maand september 2008’, ‘januari 2009’, ‘januari 2010’ en ‘januari 2011’ terwijl het mede ziet op advisering in eerdere jaren doet daar niets aan af. De vermelde maanden corresponderen immers met de maand waarin is gefactureerd. Ook ten aanzien van feit 4, de valsheid in geschrifte, dient de verdachte te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde overweegt het hof, in navolging van zojuist overwogene, dat de omstandigheid dat de verdachte zijn werkzaamheden voor medeverdachte 3 in rekening bracht via rechtspersoon 4) niets af doet aan de daadwerkelijk verrichtte advieswerkzaamheden. Derhalve is geen sprake van valse facturen.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair, 3 subsidiair, 4 primair, 4 subsidiair, 5 primair, 5 primair en 5 subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Feit 1 primair: medeplegen van oplichting.
Feit 2 primair: medeplegen van valsheid in geschrift.
Feit 6: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Strafoplegging
Voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
Taakstraf van 240 uur.
Lees hier de volledige uitspraak.