Vrijspraak: Schilderijen niet verkregen uit gronddelict oplichting of verzekeringsfraude en evenmin uit verduistering of enig ander gronddelict
/Gerechtshof Den Haag 8 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2917
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich – overeenkomstig het door haar overgelegde schriftelijk requisitoir – primair op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit medeplegen van opzetheling en/of witwassen, nu – kort gezegd – de schilderijen zijn verduisterd en deze vervolgens zijn verborgen en verhuld. Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde feit medeplegen van opzetheling voor zover het betreft het schilderij van Trouillebert. De advocaat-generaal heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat het onder 2 primair tenlastegelegde feit poging tot begunstiging eveneens wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu – kort gezegd – de betreffende schilderijen door misdrijf verkregen c.q. uit misdrijf afkomstig waren. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Feiten en omstandigheden
In de nacht van 16 op 17 februari 1987 vond in de galerie van kunsthandelaar kunsthandelaar aan het Vrijthof te Maastricht een inbraak plaats, waarbij negen schilderijen werden weggenomen. Kunsthandelaar is zelf bij deze in scène gezette diefstal betrokken geweest. Vervolgens zijn de negen schilderijen overgebracht naar de woning van Medeverdachte 1 en zijn vrouw in het naburige dorp Walem om de schilderijen daar, volgens afspraak, te verbranden. Eén van de schilderijen is door kunsthandelaar op diezelfde dag bij Medeverdachte 1 verbrand. De overige acht schilderijen hebben Medeverdachte 1 en zijn vrouw, in strijd met de gemaakte afspraak, niet verbrand, maar onder zich gehouden. De (voorgewende) diefstal werd indertijd niet opgehelderd. kunsthandelaar ontving enige tijd nadien een substantiële uitkering van de verzekeraar. kunsthandelaar overleed begin 2007. De feitelijke situatie ten aanzien van de schilderijen bleef in al die jaren onveranderd, deze bevonden zich nog immer in de woning van Medeverdachte 1.
Eind 2008 schakelde Medeverdachte 1 Medeverdachte 2 en Verdachte in met de bedoeling hen contact te laten opnemen met de eigenaar van de schilderijen, de verzekeringsmaatschappij, om haar de schilderijen te geven en vindersloon te ontvangen. Medeverdachte 2 en Verdachte benaderden vervolgens betrokkene 1, een privédetective die destijds onderzoek had gedaan naar de (voorgewende) diefstal in de galerie van kunsthandelaar, om hen hierin te begeleiden. betrokkene 1 werd op de hoogte gebracht van het feit dat volgens Medeverdachte 2 en Verdachte de schilderijen gestolen waren en dat de diefstal was verjaard. betrokkene 1 heeft daarop de politie geïnformeerd en vervolgens op zijn beurt het bestaande contact met Medeverdachte 2 en Verdachte in het voorjaar van 2009 overgedragen aan een opsporingsambtenaar, die zich voordeed als vertegenwoordiger van de verzekeringsmaatschappij. Deze kwam in maart 2009 met Medeverdachte 2 en Verdachte overeen dat hij samen met een deskundige de schilderijen in een hotel in Valkenburg zou bekijken ter verificatie van de authenticiteit. Na afloop van deze ontmoeting werden Medeverdachte 1, Medeverdachte 2 en Verdachte door de politie aangehouden en werden de acht resterende schilderijen in beslag genomen.
Uit misdrijf afkomstig c.q. door misdrijf verkregen?
Ter beantwoording van de vraag of de Verdachte het tenlastegelegde heeft begaan dient onder meer vastgesteld te worden dat de betreffende schilderijen uit misdrijf afkomstig, dan wel door misdrijf verkregen zijn.
De Hoge Raad heeft onder andere in het arrest in de onderhavige zaak overwogen dat goederen of voorwerpen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘door misdrijf verkregen’, als bedoeld in artikel 416 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), respectievelijk ‘uit enig misdrijf afkomstig’, als bedoeld in artikel 420bis Sr, indien deze zijn verkregen door respectievelijk afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 416 Sr respectievelijk artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen (vgl. met betrekking tot de artikelen 420bis en 420quater Sr HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046).
De Hoge Raad heeft bij zijn zo-even genoemde arrest het eerdere arrest van dit hof vernietigd nu het oordeel van het hof dat in essentie telkens luidde dat de in de tenlastelegging genoemde schilderijen van misdrijf afkomstig waren – te weten uit het misdrijf van oplichting van de verzekeringsmaatschappij door kunsthandelaar – telkens blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De advocaat-generaal Aben heeft in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad deze situatie aldus kort samengevat (onder randnummer 24) en aldus verduidelijkt dat niet de schilderijen van misdrijf afkomstig waren, maar de ten onrechte door de galeriehouder opgestreken verzekeringspenningen, waarbij de advocaat-generaal de chronologische volgorde waarin de handelingen hadden plaatsgevonden in aanmerking heeft genomen.
Rest de vraag na terugwijzing met het oog op de keuze van de steller der tenlasteleggingen en met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad of de schilderijen uit enig (ander) misdrijf (dan oplichting) afkomstig waren.
Het hof stelt in dit verband allereerst zelf vast dat in het licht van de feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven niet is gebleken dat de schilderijen uit het gronddelict van oplichting of -kort gezegd- verzekeringsfraude zijn verkregen, nu het de uitgekeerde verzekeringspenningen zijn geweest die uit oplichting afkomstig waren en deze fraude bovendien pas plaatsvond ná het ontvangen van de schilderijen door Medeverdachte 1. Dit brengt tegelijkertijd met zich dat de aan de orde zijnde tenlastegelegde feiten in dít licht bezien niet tot een bewezenverklaring kunnen leiden.
De advocaat-generaal heeft zich ter zitting in hoger beroep bij haar schriftelijk requisitoir evenwel op het standpunt gesteld dat het misdrijf (het gronddelict), waar het tenlastegelegde ‘door misdrijf verkregen’ respectievelijk ‘uit enig misdrijf afkomstig’ op ziet, in het onderhavige geval ingevuld kan worden door het gronddelict verduistering, nu Medeverdachte 1 de schilderijen – die niet aan hem toebehoorden - zich wederrechtelijk heeft toegeëigend omdat deze niet aan hem, maar eerst aan kunsthandelaar en later aan de verzekeringsmaatschappij toebehoorden. Dat maakt dat de schilderijen van een voorafgaand gepleegd misdrijf afkomstig zijn aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor de vraag of sprake is ‘van enig misdrijf’ dient te worden nagegaan of de bestanddelen van een misdrijf, in dit geval verduistering, zijn vervuld (vgl. HR 3 november 1959, NJ 1960/44). Ingevolge artikel 321 Sr dient daarvoor sprake te zijn van wederrechtelijke toe-eigening, waarop het opzet van de Verdachte gericht was.
Daargelaten de vraag of in het onderhavige geval sprake is geweest van wederrechtelijke toe-eigening door Medeverdachte 1 op enig moment, kan naar het oordeel van het hof op basis van het procesdossier niet zonder gerede twijfel worden vastgesteld dat Medeverdachte 1 het opzet heeft gehad op de wederrechtelijke toe-eigening van de schilderijen, ook niet in voorwaardelijke zin. Het hof acht hierbij met name van belang dat de feitelijke situatie ten aanzien van de schilderijen vanaf het moment dat zij door derden bij Medeverdachte 1 in huis zijn gebracht tot aan het moment waarop Medeverdachte 1 Medeverdachte 2 en Verdachte in 2008 heeft benaderd, in essentie niet is gewijzigd door Medeverdachte 1.
Er kan in dat opzicht naar ’s hofs oordeel gelet op de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet een moment worden aangewezen waarop de intentie van Medeverdachte 1 ten aanzien van het rechtmatig onder zich houden van de schilderijen is gewijzigd en is overgegaan in de opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening daarvan. Ook de advocaat-generaal heeft een dergelijk specifiek moment niet benoemd in haar requisitoir. Het hof is in dit opzicht voorts van oordeel dat ook de intentie tot het niet-verbranden van de schilderijen nog niet maakt dat Medeverdachte 1 zich die schilderijen daarmee en op dat moment wederrechtelijk heeft toe-geëigend.
Het hof stelt voorts in evenbedoeld opzicht vast dat de handelingen die Medeverdachte 1 vervolgens samen met Medeverdachte 2 en Verdachte inzette, uiteindelijk juist kenbaar waren gericht op het doen toekomen van de schilderijen aan de (inmiddels) rechtmatige eigenaar, te weten de (rechtsopvolgers van de) verzekeringsmaatschappij. Dit was naar eigen zeggen het doel van Medeverdachte 1 en van Medeverdachte 2 en Verdachte en deze bedoeling vormt voor het hof juist een contra-indicatie voor het aanwezig zijn van (voorwaardelijk) opzet op de wederrechtelijke toe-eigening van de schilderijen. De omstandigheid dat zij in ruil voor het overhandigen van de schilderijen een vindersloon beoogden, is bepaald niet chic onder de onderhavige omstandigheden, maar maakt dit niet anders.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de advocaat-generaal dat ten aanzien van het schilderij van Trouillebert sprake is van opzetheling zijdens Medeverdachte 1, nu het schilderij in consignatie was gegeven aan kunsthandelaar en Medeverdachte 1 er volgens de advocaat-generaal van op de hoogte was dat het schilderij daarom niet aan kunsthandelaar in eigendom toebehoorde, overweegt het hof het volgende. Nog daargelaten de vraag of daadwerkelijk sprake is geweest van consignatie aan kunsthandelaar en ook aangenomen dat kunsthandelaar dat schilderij heeft verduisterd met zijn opdracht tot vernietiging daarvan door Medeverdachte 1, uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kan niet onmiskenbaar worden opgemaakt dat Medeverdachte 1 of één van de andere verdachten daar op enig moment wetenschap van heeft gehad op het moment van het verwerven, voorhanden krijgen of overdragen van de schilderijen en daarmee evenmin dat zij “wisten dat het door misdrijf verkregen” goederen betroffen zodat dit standpunt reeds om die reden niet op gaat.
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de schilderijen uit verduistering afkomstig of door verduistering van Medeverdachte 1 verkregen waren. Evenmin is het hof gebleken van enig ander gronddelict van Medeverdachte 1 of kunsthandelaar zodat de Verdachte ten aanzien van de thans nog (inhoudelijk) aan de orde zijnde feiten onder 1 en 2 primair wordt vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.
Zie ook: