Vrijspraak valsheid in geschrift: geen bewijs dat met globale omschrijving gefactureerde werkzaamheden niet zijn verricht
/Rechtbank Rotterdam 24 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6538
Ontvankelijkheid officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De officier van justitie is wat betreft het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de vervolging omdat vervolging op die punten niet opportuun en niet proportioneel is. Het onder 1 en 2 ten laste gelegde ziet namelijk op een kwestie waarover de Verdachte intensief in gesprek is met de Belastingdienst. Er heeft recent, op 15 juni 2023, een hoorzitting bij de Belastingdienst plaatsgevonden waar de gehele fiscale kwestie aan de orde is gekomen. De verwachting is dat de Verdachte en de Belastingdienst tot een reële en werkbare schikking zullen komen. Aldus hadden de zaaksdossiers 1 en 2, gelet op het una via-beginsel, niet tot strafvervolging mogen leiden, maar had uitsluitend een fiscale afhandeling gekozen moeten worden. Daar komt bij dat de Verdachte al genoeg gestraft is door de inval van de FIOD en de gevolgen van de media-aandacht die daarop volgde.
Oordeel van de rechtbank
De verdediging legt aan het gevoerde ontvankelijkheidsverweer twee beginselen ten grondslag, enerzijds het una via-beginsel en anderzijds het opportuniteitsbeginsel.
Het una via-beginsel
Om samenloop van bestraffingen te voorkomen, is afstemming tussen het bestuursorgaan (in dit geval de Belastingdienst) en het openbaar ministerie verplicht in die gevallen waarin het bestuursorgaan een bestuurlijke boete wil opleggen. Het idee achter het una via-beginsel is dat een overtreder niet tweemaal voor hetzelfde feit wordt gestraft. In die zin is de verplichting tot het nemen van een una via-beslissing een voortvloeisel van het in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 5:44 van de Algemene wet bestuursrecht gecodificeerde verbod van dubbele bestraffing voor hetzelfde feit (het beginsel van ‘ne bis in idem’).
Een dergelijke ne bis in idem-situatie doet zich in deze zaak echter niet voor. Immers, uit hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, blijkt dat het traject tussen de Verdachte en de fiscus ziet op navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Dit is een puur fiscale kwestie, waarbij een strafcomponent (boete) niet aan de orde is. Met de strafrechtelijke vervolging van de Verdachte is ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde dan ook geen sprake van (enige vorm van) samenloop van bestraffing. De officier van justitie is vanuit dit oogpunt ontvankelijk in de vervolging.
Het opportuniteitsbeginsel
Indien het openbaar ministerie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek van oordeel is dat vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over, aldus het eerste lid van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering. Op basis van dit artikel is de officier van justitie zelfstandig bevoegd om tot vervolging van een Verdachte over te gaan. Het opportuniteitsbeginsel houdt in dat het openbaar ministerie de autoriteit is die afweegt of gronden ontleend aan het algemeen belang zich tegen vervolging verzetten. De wijze waarop - in geval van vervolging - deze belangenafweging heeft plaatsgevonden, staat in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van de rechter. Voor zover het verweer er op neer komt dat van de rechtbank wordt gevraagd een eigen belangenafweging in de plaats te stellen van die van het openbaar ministerie, treft het verweer dan ook geen doel.
Wel mag de rechter in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van de Verdachte de beslissing om tot vervolging over te gaan ten volle toetsen aan beginselen van een goede procesorde. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Dergelijke uitzonderlijke gevallen kunnen zich voordoen bij inbreuken op het beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging (het verbod van willekeur). Hiervan is in deze zaak niet gebleken. Daar waar de Verdachte in eerste instantie in beeld kwam bij de Belastingdienst, is na afstemming tussen de Belastingdienst, de FIOD en het openbaar ministerie besloten om een strafzaak tegen de Verdachte te starten. Naast het belang van het strafrechtelijk vervolgen van (vermeend) verhullen van vermogen en belastingontduiking was er namelijk bovendien sprake van een verdenking van valsheid in geschrift en waren er aanwijzingen voor faillissementsfraude. Er is evenmin een grond gebleken voor het oordeel dat de officier van justitie op grond van proportionaliteit niet tot strafrechtelijke vervolging had mogen overgaan. Ook in dit opzicht is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak feit 4
Standpunt van de officier van justitie
De Verdachte heeft samen met zijn Medeverdachte 01 zes valse facturen opgemaakt. De in de tenlastelegging onder 4 genoemde facturen van bedrijf01 aan bedrijf02 enerzijds en van bedrijf02 aan bedrijf03 anderzijds, zijn vals, omdat op die facturen staat vermeld dat een Marketing Management fee dan wel consultancy fees in rekening worden gebracht, terwijl er feitelijk geen marketing management diensten of consultancy diensten zijn verricht. Het onder 4 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
Oordeel van de rechtbank
Bedrijf01 is een vennootschap van de Verdachte. Bedrijf02 is de vennootschap van Medeverdachte 01. Bedrijf03 is een vennootschap waarvan de Verdachte middellijk aandeelhouder was. De Verdachte heeft verklaard dat er verschillende werkzaamheden zijn verricht door de bedrijf02 voor bedrijf03 en door bedrijf01 voor bedrijf02 en dat hij en de Medeverdachte 01 bij het over en weer factureren van hun werkzaamheden aan elkaars vennootschappen als het ware één totaalafrekening daarvoor hebben gemaakt. Voor deze werkzaamheden als geheel hebben zij de overkoepelende omschrijvingen gebruikt zoals op de facturen staat vermeld. De Verdachte heeft ter zitting een toelichting gegeven op deze werkzaamheden. Zo heeft bedrijf02 voor bedrijf03 onder meer videoproducties gemaakt en marketingwerkzaamheden verricht en de Verdachte heeft vanuit bedrijf01 onder meer gelden voorgeschoten voor (projecten van) Medeverdachte 01 en deze in rekening gebracht.
Ten laste is gelegd dat er facturen zijn opgemaakt voor werkzaamheden die niet zijn verricht. Dat betekent dat de rechtbank, om tot een bewezenverklaring te komen, moet kunnen vaststellen dat er daadwerkelijk geen werkzaamheden zijn verricht door voornoemde vennootschappen die onder de noemers consultancy of marketing management diensten kunnen vallen. Dit zijn echter zulke globale omschrijvingen dat niet eenduidig kan worden vastgesteld dat deze omschrijvingen als vals, onwaar, zijn aan te merken. Ook kan niet worden vastgesteld dat de door de Verdachte genoemde werkzaamheden niet zijn verricht. Dat betekent dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de Verdachte de valsheid in geschrift zoals onder 4 ten laste is gelegd heeft begaan en hij wordt daarvan dan ook vrijgesproken.
Bewijsverweren
Standpunten van de verdediging
Feiten 1 en 2
Wat betreft het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft de Verdachte geen opzet gehad op het onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen aan de Belastingdienst, respectievelijk het onjuist of onvolledig doen van bij de Belastingwet voorziene aangiften. De Verdachte verkeerde immers in de veronderstelling dat de aandelen in het kapitaal van bedrijf04 (hierna: bedrijf04) aandelen aan toonder waren die niet in zijn bezit waren en daarom was hij in de veronderstelling dat hij geen aanmerkelijk belang had in bedrijf04. Er was ook geen intentie om belastingheffing te ontgaan en er is ook niet te weinig belasting geheven. De Verdachte dient van het onder 1 en 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Feit 3
De onder 3 ten laste gelegde factuur heeft niet gediend om tot bewijs van enig feit te dienen. Deze factuur betrof namelijk slechts een pro forma voorschotfactuur ten behoeve van een mogelijke transactie tussen bedrijf03 aan bedrijf05. Deze transactie is echter nimmer tot stand gekomen. Zo er al een oogmerk is geweest om de factuur te gebruiken, is dit niet gebeurd. Niet verwezenlijkte intenties zijn niet strafbaar.
De Verdachte dient van het onder 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Feit 5
Wat betreft het onder 5 ten laste gelegde is erop gewezen dat de Verdachte en de Medeverdachte 01 elkaar al jaren kennen, zowel privé als zakelijk. Zij werkten op tamelijk informele wijze samen en verrichtten over en weer diverse werkzaamheden voor elkaar, werkzaamheden die vervolgens werden gefactureerd. Met de facturen van bedrijf02 aan bedrijf06 zijn de werkzaamheden die de Verdachte voor bedrijf06 heeft verricht in rekening gebracht. Zoals de Verdachte ter terechtzitting verklaarde, heeft bedrijf02 deze werkzaamheden gefactureerd omdat er al een factuurrelatie bestond tussen die vennootschap en bedrijf06.
De Verdachte dient van het 5 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Oordeel van de rechtbank
Feiten 1 en 2
De Verdachte was in de jaren 2015 en 2016 aandeelhouder van de naar het recht van de Britse Maagdeneilanden opgerichte vennootschap bedrijf04. Vragen daaromtrent van de Belastingdienst heeft de Verdachte niet dan wel niet volledig en in strijd met de waarheid beantwoord. Tot twee keer toe heeft de Verdachte immers schriftelijk aan de Belastingdienst verklaard dat hij geen aandelen bedrijf04 in zijn bezit heeft gehad. De Verdachte heeft zijn belang in bedrijf04 bovendien nimmer in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen vermeld.
De rechtbank is van oordeel dat de Verdachte daarbij opzettelijk heeft gehandeld. Dit baseert de rechtbank onder meer op de verklaring van de Verdachte ter terechtzitting dat hij de vragen van de Belastingdienst niet of niet volledig heeft beantwoord omdat hij de Belastingdienst op die manier ‘het bos in wilde sturen’. Verder is er geen enkele grond aannemelijk geworden voor de gepresenteerde veronderstelling dat het om aandelen aan toonder zou gaan. Bedrijf04 kent sinds haar oprichting volgens haar statuten alleen aandelen op naam.
Op het verweer dat de Verdachte niet de intentie had dat te weinig belasting werd geheven overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 69, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat er pas van strafbaarheid sprake kan zijn als het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. Dit wordt het ‘strekkingsvereiste’ genoemd. Dit maakt dat de subjectieve wil van de Verdachte niet relevant is. Uit de parlementaire geschiedenis vloeit voort dat het gaat om een van buitenaf waarneembare eigenschap van de gestelde gedraging. Met andere woorden, als algemene ervaringsgegevens tot de conclusie leiden dat de desbetreffende gedragingen in het algemeen tot gevolg hebben dat onvoldoende belasting wordt geheven, is voldaan aan het strekkingsvereiste. Het strekkingsvereiste moet daarom als een geobjectiveerd delictsbestanddeel worden aangemerkt. Het gaat er dan niet om of de dader zelf de bedoeling had te weinig belasting te betalen, maar of dit objectief beoordeeld een gevolg kan zijn van zijn doen of laten.
Zelfs indien er als gevolg van de desbetreffende aangiften niet te weinig belasting zou zijn geheven, staat dit aan bewezenverklaring niet in de weg omdat dat voor vaststelling van de strekking van de onjuiste of onvolledige aangiften niet van belang is.
Het niet aangeven van een aanmerkelijk belang in een vennootschap en het niet of onjuist beantwoorden van vragen van de Belastingdienst daarover heeft in het algemeen tot gevolg dat onvoldoende belasting wordt geheven. Er is dan ook voldaan aan het strekkingsvereiste.
Het verweer wordt verworpen; de feiten kunnen worden bewezenverklaard
Feit 3
De Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de factuur met nummer 151201 heeft gemaakt. Uit onderzoek volgt dat dit bestand op 4 januari 2016 voor het laatst is gewijzigd. Daarnaast heeft de Verdachte verklaard dat hij een kasrondje heeft geconstrueerd om het beeld te schetsen dat zijn onderneming bedrijf03 over voldoende liquiditeit beschikte. Ten slotte heeft de Verdachte verklaard dat de betaling van het bedrag van €21.000 met omschrijving “DOWNPAYMENT 15121” op 4 januari 2016, deel uitmaakte van het kasrondje. Deze betaling ziet de rechtbank, gelet op de vermelding van het overeenkomstige factuurnummer, als betaling op deze factuur, waarmee ook het verweer dat het hier slechts om een pro-forma factuur zou gaan wordt verworpen. Daarmee is gegeven dat deze, door de Verdachte opgemaakte factuur vals is, omdat er, anders dan de factuur wil laten geloven, geen materiële betalingsverplichting in verband met het daarin vermelde project tegenover heeft gestaan.
Het verweer wordt verworpen en het feit kan worden bewezenverklaard.
Feit 5
Zoals door de Verdachte ter terechtzitting verklaard, heeft bedrijf02 door de Verdachte verrichte werkzaamheden gefactureerd aan bedrijf06. De Verdachte maakte gebruik van bedrijf02 omdat deze onderneming al een factuurrelatie met bedrijf06 had, aldus de Verdachte. Nu de gefactureerde werkzaamheden dus niet door bedrijf02 zijn verricht maar door de Verdachte, die verder geen arbeidsrelatie met bedrijf02 had of anderszins namens bedrijf02 werkzaamheden verrichtte, staat vast dat de vermelding op de facturen in strijd met de waarheid is en dat deze facturen dus valselijk zijn opgemaakt.
Het verweer wordt verworpen. Ook dit feit kan worden bewezenverklaard.
Bewezenverklaring
Feit 1: ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk niet of onvolledig verstrekken, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
Feit 2: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
Feit 3: valsheid in geschrift;
Feit 5: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
OVAR-verweer
Stanpunt van de verdediging
Wat betreft de onder 3 en 5 thans bewezenverklaarde feiten dient de Verdachte, vanwege de geringe ernst van de feiten, te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oordeel van de rechtbank
Ontslag van alle rechtsvervolging volgt, gelet op het bepaalde in artikel 352, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, indien het bewezenverklaarde a) niet aan de delictsomschrijving voldoet, b) wel aan de delictsomschrijving voldoet maar niet wederrechtelijk is of c) aan de delictsomschrijving voldoet, ook wederrechtelijk is maar niet aan de schuld van de Verdachte te wijten is.
Een gestelde geringe ernst van de onder 3 en 5 bewezenverklaarde feiten valt onder geen van de hiervoor genoemde gevallen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Strafoplegging
Taakstraf van 180 uur.
Lees hier de volledige uitspraak.