Vrijspraak voor niet-ambtelijke omkoping wegens ontbreken lasthebberschap
/Rechtbank Overijssel 31 juli 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:3011
In deze strafzaak staat het strafrechtelijk onderzoek “Wijdemelk” centraal.
De Bedrijf 5 betreft een verkoopprocedure van de Nederlandse Spoorwegen (NS) (meer specifiek: NS Vastgoed en Stations B.V.) waarbij door middel van een onderhandse aanbestedingsprocedure verschillende partijen kunnen bieden op een portefeuille, bestaande uit registergoederen (gronden en opstallen) nabij spoorlijnen. De onroerend goedportefeuille vertegenwoordigt een negatieve waarde vanwege (toekomstige) onderhouds- en saneringsverplichtingen, wat met zich brengt dat de afname van de registergoederen tot een betaling van de NS aan de koper zal leiden. Belangstellenden schrijven dus in met een negatieve prijs. De deelnemer die de minst negatieve prijs biedt mag in beginsel de portefeuille afnemen.
De Bedrijf 5 is in december 2014 aan Bedrijf 1 B.V. gegund. Bedrijf 1 is een rechtspersoon waaraan Verdachte is gelieerd. Bedrijf 3 B.V., een andere deelnemer in die betreffende procedure, veronderstelt dat zij de gunning van de portefeuille is misgelopen als gevolg van niet-ambtelijke omkoping door Verdachte en Medeverdachte.
Verdachte wordt strafrechtelijk verweten dat hij zich – al dan niet samen met een ander – aan verschillende strafbare feiten schuldig heeft gemaakt in het kader van de verwerving van de Bedrijf 5 door Bedrijf 1 en daarna.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht, kort samengevat, de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde betoogd dat sprake is van lasthebberschap van Medeverdachte jegens Bedrijf 3 in verband met het verwerven van de Bedrijf 5, in ieder geval vanaf 1 februari 2014.
Medeverdachte heeft volgens de officier van justitie belangrijke informatie van Bedrijf 3 aan Verdachte doorgestuurd, terwijl Medeverdachte op dat moment als lasthebber van Bedrijf 3 fungeerde. Ook heeft Medeverdachte Verdachte geholpen met het invullen van het biedingsformulier van Bedrijf 1 om diens bieding te verbeteren, terwijl hij naam 2 (directeur van Bedrijf 3) in het ongewisse heeft gelaten over de slechte afloop van diens bieding. De overeenkomst van 18 april 2014 tussen Medeverdachte, via zijn rechtspersoon Bedrijf 4 B.V., en Verdachte, via Bedrijf 1, betreft een belofte van Verdachte aan Medeverdachte, namelijk de toezegging dat Medeverdachte (al dan niet middels Bedrijf 4) 50% van de aandelen van een nieuw op te richten B.V. krijgt, waarin de te verkrijgen Bedrijf 5 zou worden ondergebracht. De omvang (50% van de contractwaarde) en de achtergrond van de belofte (“wedden op het andere paard”) maken dat Medeverdachte dit aan naam 2 had moeten melden. Medeverdachte heeft zich aldus tezamen en in vereniging met Bedrijf 4 B.V. laten omkopen. Verdachte heeft (tezamen en in vereniging met Bedrijf 1) ten minste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij Medeverdachte een belofte in het vooruitzicht stelde, om van Medeverdachte gedaan te krijgen dat hij zijn lasthebberschap niet naar behoren zou uitvoeren, althans dat Medeverdachte dit redelijkerwijs tegenover naam 2 zou verzwijgen.
Een bewezenverklaring van het eerste gedachtestreepje maakt dat Verdachte partieel van het tweede en derde gedachtestreepje moet worden vrijgesproken.
Voorts heeft de officier van justitie ten aanzien van het delict niet-ambtelijke omkoping nog betoogd dat er sprake is van een voltooid delict. Daartoe stelt de officier van justitie primair dat er al sprake is van een voltooid delict van (passieve) omkoping door het op 18 april 2014 aannemen van de belofte van een vorderingsrecht op 50% van de aandelen met het winnen van de Bedrijf 5 door Verdachte, zijnde een gift.
Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat Medeverdachte tot 8 december 2014 bepaalde handelingen heeft gedaan of nagelaten welke hij jegens Bedrijf 3 heeft verzwegen. Met het winnen van de Bedrijf 5 en het ondertekenen door de NS op 8 december 2014 is het vorderingsrecht op 50% van de aandelen onvoorwaardelijk geworden, is Medeverdachte naar eigen zeggen niet langer verbonden aan Bedrijf 3 en is er sindsdien sprake van een voltooid delict, nu Medeverdachte deze gift tegenover zijn werkgever heeft verzwegen.
Na ontvangst van de betaling door de NS op 11 december 2014 is de waarde van het vorderingsrecht op 50% van de aandelen in een witwashandeling verhuld in een onroerend goed transactie ter waarde van 3,6 miljoen euro met overbetaling aan Medeverdachte van een bedrag van afgerond 2 miljoen euro.
Voor zover de rechtbank de officier van justitie hierin niet volgt stelt de officier van justitie zich meer subsidiair op het standpunt dat voornoemde onroerend goedtransactie waarbij Verdachte, via één van zijn rechtspersonen, onroerend goed gelegen aan de adres 2 van Medeverdachte heeft gekocht voor een bedrag hoger dan de toenmalige marktwaarde, als onderdeel van de delictshandelingen wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dit zou als gevolg hebben dat de omzetting van het vorderingsrecht sec dan niet meer kan worden witgewassen.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de voormelde onroerend goedtransactie geen ander doel diende dan het verhullen van het recht dat Medeverdachte had gekregen op een deel van de waarde van de Bedrijf 5, nu hij zich had laten omkopen. In zoverre heeft Medeverdachte bewust en nauw met Verdachte samengewerkt. Op de verkoop van het onroerend goed heeft vervolgens een ‘overbetaling’ van ten minste €1.776.920 plaatsgevonden, welk bedrag is witgewassen. De (over)betaling uit de vastgoedtransactie met betrekking tot adres 2 is door Medeverdachte alleen omgezet door deze in een ander vastgoedpakket aan de adres 4 en adres 5 te investeren. Een bewezenverklaring van het tweede gedachtestreepje brengt met zich dat Verdachte partieel van het eerste gedachtestreepje moet worden vrijgesproken.
De officier van justitie acht ook de onder feit 3 ten laste gelegde meineed wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als Getuige onder ede opzettelijk een valse verklaring afgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat Verdachte integraal van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Allereerst heeft de verdediging daartoe betoogd dat de verklaringen van naam 2 en naam 3 van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn.
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde heeft de verdediging primair betoogd dat geen sprake is van lasthebberschap van Medeverdachte jegens Bedrijf 3 en dat Verdachte om die reden van het aan hem ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake is van een gift of een belofte van Verdachte aan Medeverdachte. Meer subsidiair heeft de verdediging bepleit dat geen sprake is van een doen of een nalaten, omdat niet kan worden aangetoond welke door hem jegens zijn lastgever verzwegen handeling(en) Medeverdachte bij de uitvoering van zijn last zou hebben gedaan of nagelaten of zou doen of nalaten. Evenmin kan volgens de verdediging worden bewezen dat Verdachte naar aanleiding van zulks doen of nalaten een gift of een belofte heeft gedaan. Meest subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de betaling van Verdachte aan Medeverdachte niet van dien aard was of onder zodanige omstandigheden is gedaan dat hij redelijkerwijs had moeten aannemen dat Medeverdachte deze in strijd met de goede trouw tegenover zijn lastgever zou verzwijgen.
Wat betreft het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de verdediging primair bepleit dat Verdachte van het witwassen moet worden vrijgesproken, nu in het licht bezien van de bepleite vrijspraak voor het onder feit 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een causaal verband tussen het vermeende witwassen en enig (ander) strafbaar feit. Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake is van enige verhullende handeling.
De verdediging heeft met betrekking tot het onder feit 3 ten laste gelegde aangevoerd dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat sprake is van een verklaring die in strijd is met de waarheid en enig opzet op het afleggen van een onjuiste verklaring.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1, feit 2 en feit 3
Omdat de rechtbank Verdachte integraal van het hem ten laste gelegde zal vrijspreken omdat niet is voldaan aan het vereiste van lasthebberschap, acht de rechtbank het in beginsel niet opportuun in te gaan op de overige door de verdediging gevoerde verweren nu daarmee voor de verdediging naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen belang is gediend. Gezien het partijdebat zal de rechtbank evenwel nog op het specifieke punt van de betrouwbaarheid van de verklaringen van naam 2 en naam 3 ingaan.
De onbetrouwbare verklaringen van naam 2 en naam 3
De rechtbank acht het ongelukkig dat het procesdossier aan naam 2 en naam 3 is verstrekt vóórdat zij door de verdediging als getuigen konden worden gehoord en daardoor niet onbevangen een verklaring hebben kunnen afleggen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van Verdachte moet worden verklaard of dat deze verklaringen niet als bewijsmiddel kunnen dienen. Echter, nu naam 2 en naam 3 diverse steeds maar weer wisselende verklaringen hebben afgelegd, acht de rechtbank hun verklaringen onbetrouwbaar en zal de rechtbank deze verklaringen dan ook niet tot het bewijs bezigen.
Feit 1: vrijspraak
De rechtbank begrijpt het onder feit 1 ten laste gelegde aldus dat Medeverdachte wordt verweten dat hij in strijd met zijn last niet de zorg zou hebben gedragen die hij had om de Bedrijf 5 voor Bedrijf 3 binnen te brengen of in strijd met die zorgplicht zou hebben gehandeld. De vraag die de rechtbank daartoe allereerst moet beantwoorden is of sprake is van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr.
Het begrip lasthebber wordt in het Wetboek van Strafrecht niet gedefinieerd. Aansluiting kan worden gezocht bij artikel 7:414 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit volgt dat een overeenkomst van lastgeving inhoudt dat de lasthebber verplicht is voor de lastgever een rechtshandeling te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat tussen Medeverdachte en Bedrijf 3 B.V. ten tijde van de ten laste gelegde niet-ambtelijke omkoping geen civielrechtelijke overeenkomst van lastgeving heeft bestaan. Dat neemt echter niet weg dat aan strafrechtelijke bepalingen en daarin voorkomende begrippen een eigen, autonome betekenis kan toekomen. Bij de interpretatie van het begrip lasthebber is dan ook het achterliggend beschermd belang van doorslaggevende betekenis. Het gaat om bescherming van de zuiverheid van de betrekking tussen werkgever of lastgever en werknemer of lastnemer en de publieke moraal.
Anderzijds kan niet elke contractuele band tussen betrokken partijen, waarbij een dienst door de een voor de ander wordt verricht welke niet civielrechtelijk als ‘lastgeving’ worden aangemerkt, gelden als 'lastgeving’ in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr. Zulks is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming onder meer diverse uitspraken van rechterlijke colleges rondom artikel 328ter lid 1 Sr in beschouwing genomen. Wat de rechtbank in die uitspraken is opgevallen, en wat zij voor haar eigen beoordeling in onderhavige strafzaak overneemt, is dat er in die zaken een veel sterkere verbondenheid is tussen de Verdachte en de benadeelde dan in de onderhavige strafzaak, waardoor in die zaken wel gesproken kan worden van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr en in onderhavige strafzaak niet. Het gaat dan in die strafzaken veelal om Verdachten die als bestuurder, aandeelhouder, commissaris of werknemer (rechts)handelingen hebben verricht. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige strafzaak niet voor.
Uit het procesdossier en de behandeling ter terechtzitting volgt weliswaar dat Medeverdachte in verband met de verwerving van de Bedrijf 5 in de richting van de NS het gezicht van Bedrijf 3 was en in die hoedanigheid enkele keren contact heeft gehad met de NS, maar dit is onvoldoende om te kunnen spreken van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr.
Daarnaast brengt de inhoud van artikel 4 van de akte van aandelenoverdracht Centraal Traject B.V. uit 2010 niet mee dat Medeverdachte verplicht was om de Bedrijf 5 voor Bedrijf 3 binnen te halen door werkzaamheden voor Bedrijf 3 te verrichten.
De managementovereenkomst tussen Bedrijf 3 en Bedrijf 4 was reeds met ingang van 31 december 2013 ontbonden en Medeverdachte werd eveneens met ingang van die datum uitgeschreven als procuratiehouder van Bedrijf 3. Daar is geen nieuwe schriftelijke dan wel mondelinge overeenkomst voor in de plaats gekomen waar een dergelijke verplichting van Medeverdachte jegens Bedrijf 3 uit voortvloeit die als lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr te duiden is. Ook bevat het dossier geen aanknopingspunt op basis waarvan geoordeeld moet worden dat Medeverdachte aan Bedrijf 3 of naam 2 verantwoording schuldig was voor door hem voor Bedrijf 3 uit te voeren werkzaamheden.
Een dergelijke verplichting of verantwoordelijkheid volgt naar het oordeel van de rechtbank óók niet uit de overeenkomst tussen Bedrijf 3 en Bedrijf 4 van 27 mei 2014. Medeverdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat dit document ook niet zo gelezen kan worden, nu die verklaring niet meer inhoudt dan dat hij in de richting van de NS het gezicht van Bedrijf 3 zou zijn en in ruil daarvoor aflossing zou ontvangen van de door hem eerder verstrekte lening aan Charleston Vastgoed B.V. (een vennootschap van naam 2). Omdat naam 2 respectievelijk Charleston Vastgoed B.V. niet beschikten over toereikende middelen, zou de aflossing worden betaald uit middelen van Bedrijf 3. Aangezien naam 3, de compagnon van naam 2 bij Bedrijf 3, hiervan niet op de hoogte mocht raken zou de aflossing onder de titel van een ‘managementvergoeding’ aan Medeverdachte worden uitgekeerd. De rechtbank acht dit geen onaannemelijk scenario en het is ook niet ontkracht, terwijl dit scenario steun vindt in het dossier.
De rechtbank heeft al met al niet de overtuiging bekomen dat ten tijde van de ten laste gelegde niet-ambtelijke omkoping tussen Medeverdachte en Bedrijf 3 een rechtsverhouding heeft bestaan die civielrechtelijk of strafrechtelijk als lastgeving te duiden is. Nu Medeverdachte niet kan worden aangemerkt als lasthebber, kan geen bewezenverklaring volgen van (actieve) niet-ambtelijke omkoping.
De rechtbank zal Verdachte gelet daarop vrijspreken.
Dit brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Feit 2: vrijspraak
Omdat Verdachte van de onder feit 1 ten laste gelegde (actieve) niet-ambtelijke omkoping wordt vrijgesproken, kan daaruit geen gronddelict voor witwassen worden afgeleid. Evenmin is de rechtbank gebleken van enig ander door Verdachte of een ander gepleegd gronddelict, zodat Verdachte ook ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde medeplegen van witwassen wordt vrijgesproken.
Het voorgaande brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Feit 3: vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat Verdachte op 7 december 2017 meineed heeft gepleegd, door als Getuige in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam onder ede opzettelijk vals en deels onwaar te verklaren. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het eerste gedachtestreepje
Aan Verdachte is ten eerste ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘er geen contacten zouden zijn geweest tussen Medeverdachte en hemzelf tussen november 2013 en november 2014’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als Getuige onder ede onder meer verklaard: ‘Voor wat betreft de contacten met Medeverdachte had ik ergens in 2013 hem nog een keer benaderd in verband met deze openstaande vorderingen op Bedrijf 3. Volgens mij zat hij daar toen nog. Hij gaf in ieder geval aan dat hij zou kijken wat hij voor mij kon doen. Hoe zijn verhouding met Bedrijf 3 op dat moment precies was, weet ik niet. Als gezegd kwamen wij elkaar in november 2014 weer tegen. Naam 4 heeft mij gezegd dat er een vastgoedpakket van Medeverdachte te koop was waarmee wij, zoals zojuist verklaard, ons streefrendement zouden kunnen behalen.’
De verdediging heeft ter zitting betoogd dat het verhoor bij de civiele rechter betrekking had op een specifiek onderwerp, namelijk de samenwerking respectievelijk vermeende samenspanning tussen Medeverdachte en Verdachte met betrekking tot het bepalen van de hoogte van het bod en de gunning van de Bedrijf 5. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in dat kader tussen november 2013 en november 2014 geen contact met Medeverdachte heeft gehad. Volgens Verdachte heeft hij aldus conform de waarheid een verklaring afgelegd.
Vaststaat dat Verdachte en Medeverdachte contact hebben gehad in de periode tussen november 2013 en november 2014. Het is de rechtbank, gelet op de uitleg die Verdachte aan zijn verklaring gegeven heeft, wegens het ontbreken van de concrete vraagstelling in het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 7 december 2017 evenwel niet duidelijk geworden of Verdachte met zijn verklaring de civiele rechter bewust (willens en wetens) heeft misleid door in zijn antwoord de contacten met Medeverdachte tussen november 2013 en november 2014 buiten het kader van de openstaande vorderingen op Bedrijf 3 niet te benoemen. De rechtbank is van oordeel dat zij daarom op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat Verdachte de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal Verdachte van het eerste ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het tweede gedachtestreepje
Ten tweede is aan Verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij niet op de hoogte was van enige betrokkenheid van Medeverdachte bij Bedrijf 3’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als Getuige onder ede, toen de rechter aan hem vroeg of hij op het moment dat hij in 2014 telefonisch contact had met Medeverdachte op de hoogte was van enige betrokkenheid van Medeverdachte bij Bedrijf 3, geantwoord: ‘Ik nam aan dat hij daar niet meer werkzaam was, omdat ik hem al lange tijd niet meer bij Bedrijf 3 had gezien toen wij voor Bedrijf 3 werkten. Ik heb hem er toen wij in november 2014 weer in contact kwamen ook niet naar gevraagd.’
Ter terechtzitting heeft Verdachte verklaard dat hij wist dat het contract tussen Medeverdachte en Bedrijf 3 eind 2013 eenzijdig was opgezegd en dat Medeverdachte nadien geen contractuele banden meer met Bedrijf 3 had. Volgens de verdediging bevestigt Verdachte daarmee zijn eerdere verklaring die hij bij de civiele rechter heeft afgelegd. Verdachte wist niet dat Medeverdachte voor Bedrijf 3 bezig was met betrekking tot de Bedrijf 5. Verdachte stelt naar waarheid een verklaring te hebben afgelegd.
De tenlastelegging gaat uit van een meer vergaande verklaring van Verdachte dan daadwerkelijk in het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 7 december 2017 is weergegeven. Immers, aan Verdachte is ten laste gelegd dat hij vals en deels in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van ‘enige betrokkenheid’ van Medeverdachte bij Bedrijf 3, terwijl Verdachte bij de civiele rechter woordelijk heeft verklaard dat hij aannam dat Medeverdachte daar niet meer ‘werkzaam was’. In het licht bezien van de voormelde door Verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring inhoudende dat hij wist dat de managementovereenkomst tussen Verdachte en Bedrijf 3 beëindigd was, kon Verdachte naar het oordeel van de rechtbank menen dat zijn verklaring bij de civiele rechter conform de waarheid was. De rechtbank kan aldus op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet vaststellen dat de verklaring die Verdachte onder ede als Getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat hij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal Verdachte van het tweede ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het derde gedachtestreepje
Ten derde is aan Verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij met geen van de aanwezige personen vooraf over zijn af te leggen verklaring heeft gesproken’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als Getuige onder ede, toen mr. Blaauw, de advocaat van Bedrijf 3, aan hem vroeg hoe hij zich op dit verhoor heeft voorbereid, geantwoord: ‘Ik heb met geen van de hier aanwezige personen vooraf over mijn af te leggen verklaring gesproken.’
Ter terechtzitting heeft Verdachte verklaard dat hij noch met Medeverdachte, maar ook niet met de andere personen die bij het getuigenverhoor aanwezig waren, over zijn af te leggen verklaring heeft gesproken. In de visie van Verdachte heeft hij naar waarheid verklaard.
Voor zover de steller van de tenlastelegging met het ten laste gelegde gedachtestreepje gedoeld heeft op het WhatsApp-gesprek van 10 oktober 2017 (DOC-082), het bij Verdachte aangetroffen document ‘ documentnaam 1 ’ van 10 oktober 2017 (DOC-061) of het Word-document ‘ documentnaam 2 ’ (DOC-168), overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel Verdachte vóór zijn verhoor kennis kan hebben genomen van de WhatsApp-berichten die hij van Medeverdachte heeft ontvangen, is het de rechtbank niet gebleken dat Verdachte op deze berichten heeft geantwoord en dus kan niet worden vastgesteld dat de berichten zijn gelezen door én, mede gelet op de verklaring van Verdachte dat hij zich veel zorgen maakte om zijn echtgenote die op dat moment als Getuige werd verhoord, ook zijn doorgedrongen tot Verdachte.
Ook het bij Verdachte aangetroffen document ‘ documentnaam 1 ’ van 10 oktober 2017 en het door Medeverdachte opgemaakte Word-document ‘ documentnaam 2 ’ maken niet dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hoewel het document ‘ documentnaam 1 ’ op 6 december 2018 in de slaapkamer van Verdachte is aangetroffen, is niet gebleken dat Verdachte al voorafgaand aan zijn getuigenverhoor op 7 december 2017 over dat document heeft beschikt en van de inhoud ervan kennis heeft genomen, voor zover dit al kan worden geduid als ‘spreken over een af te leggen verklaring’. Datzelfde geldt voor het Word-document ‘ documentnaam 2 ’, waarvan overigens al niet kan worden vastgesteld dat Verdachte hier überhaupt op enig moment over heeft beschikt.
Ook overigens is niet gebleken dat Verdachte voorafgaand aan zijn verhoor met een van de andere bij het getuigenverhoor aanwezige personen over zijn af te leggen verklaring heeft gesproken.
De rechtbank kan dus niet vaststellen dat de verklaring die Verdachte onder ede als Getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat hij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren, zodat Verdachte van het derde ten laste gelegde gedachtestreepje zal worden vrijgesproken.
Het vierde gedachtestreepje
Ten vierde is aan Verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij Medeverdachte niets zou hebben verteld over de verwerving van de Bedrijf 5 portefeuille’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als Getuige onder ede, toen de mr. Blaauw aan hem vroeg of hij Medeverdachte iets heeft verteld over de verwerving van de Bedrijf 5 portefeuille door Bedrijf 1, geantwoord: ‘Dat heb ik niet gedaan, want ik had een geheimhoudingsverklaring getekend.’
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij met zijn antwoord heeft willen aangeven dat hij niet in strijd met de met NS afgesproken geheimhouding tegen Medeverdachte gezegd heeft dat Bedrijf 1 de tender gegund heeft gekregen. Hij stelt naar waarheid een verklaring te hebben afgelegd.
Wegens het ontbreken van de concrete vraagstelling in het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 7 december 2017 is het de rechtbank niet duidelijk geworden wat de context is geweest van het antwoord van Verdachte en dus of Verdachte valselijk heeft verklaard door te verklaren dat hij Medeverdachte niets zou hebben verteld over de verwerving van de Bedrijf 5. Om die reden kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verklaring die Verdachte onder ede als Getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat hij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal Verdachte van het vierde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het vijfde gedachtestreepje
Ten vijfde is aan Verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘vooraf niets schriftelijk is vastgelegd over de aanschaf van het vastgoedpakket van Medeverdachte ’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als Getuige onder ede, toen mr. Blaauw aan hem vroeg of hij mondeling of bijvoorbeeld per e-mail over de aankoop van het vastgoedpakket van Medeverdachte heeft onderhandeld, onder meer verklaard: ‘Ik email zelf niet, voor zover er is gecommuniceerd per email is dat via naam 4 gegaan. Ik heb wel een keer met Medeverdachte gesproken over de overdracht van de Bedrijf 5 portefeuille en uiteraard daarna bij de overdracht van het vastgoedpakket. Het meeste contact liep via naam 4. Er is vooraf niets schriftelijk vastgelegd. Dat is pas bij de notaris gebeurd.’
Ter terechtzitting heeft Verdachte verklaard dat hij met zijn verklaring doelde op de schriftelijke vastlegging van de overdracht van het vastgoed, die pas bij de notaris plaats heeft gevonden. Hij heeft tijdens het getuigenverhoor niet gedacht aan de intentieverklaring van 22 oktober 2014. In de visie van Verdachte heeft hij naar waarheid verklaard.
Gelet op de schriftelijke intentieverklaring van 22 oktober 2014 tussen Medeverdachte en Verdachte aangaande appartementsrechten aan de adres 2 (DOC-059a), waaruit blijkt dat er wel schriftelijk iets over was vastgelegd, is de verklaring die Verdachte bij de civiele rechter heeft afgelegd in zoverre onjuist. De rechtbank is echter van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat Verdachte zich die intentieverklaring herinnerde en hier dus willens en wetens (en dus opzettelijk) vals over heeft verklaard. Ook valt overigens niet in te zien welk motief Verdachte daartoe kan hebben gehad, nu de Bedrijf 5 in principe reeds aan hem was toegewezen.
De rechtbank zal Verdachte van het vijfde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het zesde gedachtestreepje
Ten zesde is aan Verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘ Bedrijf 2 het bedrag van €3,6 miljoen zou hebben overgemaakt naar notaris naam 1 ’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als Getuige onder ede, toen mr. Blaauw hem naar de overmaking van de koopsom van 3,6 miljoen euro aan Medeverdachte vroeg, geantwoord: ‘Nadat ik het geld van de NS had gekregen in het kader van de tender, werd dit door naam 5 op de rekening van Bedrijf 1 overgemaakt. Ik heb daarna een bedrag van 3,6 miljoen overgemaakt naar notaris naam 1.’
Ter terechtzitting heeft Verdachte verklaard dat notaris naam 1 bij het doen van de betaling van het bedrag van €3,6 miljoen betrokken was en dat met hem is besproken hoe deze betaling moest verlopen. Daarom heeft hij zich kennelijk verkeerd herinnerd dat het bedrag met tussenkomst van de rekening van de notaris was overgeboekt, terwijl het blijkbaar rechtstreeks van de rekening van Bedrijf 2 naar de rekening van Medeverdachte is overgeboekt, aldus Verdachte. Verdachte stelt niet bewust in strijd met de waarheid te hebben verklaard.
Vast staat dat het bedrag rechtstreeks is overgemaakt van de rekening van Bedrijf 2 naar de rekening van Medeverdachte, en niet met tussenkomst van de rekening van de notaris. De verklaring van Verdachte is in zoverre onjuist. De rechtbank acht het evenwel voorstelbaar dat Verdachte zich dat verkeerd heeft herinnerd, en betrekt daarbij ook dat niet valt in te zien welk belang Verdachte had om hierover onwaar te verklaren. In dat verband is tevens relevant dat aan de hand van banktransactiegegevens overduidelijk objectief kan worden vastgesteld dat de rekening van de notaris er niet aan te pas is gekomen. De rechtbank kan op basis van de beschikbare bewijsmiddelen dan ook niet vaststellen dat Verdachte de intentie (en dus het opzet) had in strijd met de waarheid te verklaren dat Bedrijf 2 B.V. het bedrag van €3,6 miljoen naar notaris naam 1 heeft overgemaakt.
De rechtbank zal Verdachte van het zesde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het zevende gedachtestreepje
Ten slotte is aan Verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij geen afspraak heeft gemaakt met Medeverdachte over enige door hem te ontvangen vergoeding in verband met de verwerving van de Bedrijf 5 portefeuille of andere zakelijke afspraken had met Medeverdachte’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als Getuige onder ede onder meer verklaard: ‘Ik heb geen afspraak gemaakt met Medeverdachte over enige door hem te ontvangen vergoeding in verband met de verwerving van de Bedrijf 5 portefeuille. Destijds had ik ook geen andere zakelijke afspraken met hem.’
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ten tijde van het verhoor volledig conform de waarheid, althans in ieder geval niet opzettelijk vals, heeft verklaard. Hij heeft zijn verklaring afgelegd vanuit de veronderstelling dat het getuigenverhoor betrekking had op de verwerving van de Bedrijf 5 en het formuleren van het bod en de samenwerking respectievelijk vermeende samenspanning met Medeverdachte op dat punt. Over de algemene handel en wandel van Bedrijf 1 ging het getuigenverhoor niet, aldus Verdachte.
Gelet op de overeenkomst van 18 april 2014 tussen Medeverdachte via Bedrijf 4 B.V. en Verdachte via Bedrijf 1, inhoudende dat Medeverdachte (al dan niet middels Bedrijf 4 B.V.) 50% van de aandelen van een nieuw op te richten B.V. krijgt, waarin de te verkrijgen Bedrijf 5 zou worden ondergebracht (DOC-050), en de schriftelijke intentieverklaring van 22 oktober 2014 tussen Medeverdachte en Verdachte aangaande appartementsrechten aan de adres 2 (DOC-059a), is de facto sprake van een zakelijke afspraak tussen Medeverdachte en Verdachte. De verklaring die Verdachte bij de civiele rechter heeft afgelegd is in zoverre onjuist. De rechtbank acht de door Verdachte ter terechtzitting geschetste gedachtegang die ten grondslag heeft gelegen aan zijn (onjuiste) verklaring echter niet onbegrijpelijk en deze is ook niet ontkracht. Omdat Verdachte de genoemde overeenkomsten vanuit zijn perspectief bezien niet als een zakelijke afspraak beschouwde, kon Verdachte menen dat zijn verklaring bij de civiele rechter conform de waarheid was. Dit maakt dat de rechtbank op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat Verdachte de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal Verdachte van het zevende ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Lees hier de volledige uitspraak.