Vrijspraak witwassen en niet-ambtelijke omkoping (onderzoek Everest)

Rechtbank Noord-Holland 23 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:11655

Voorvragen

Partiële nietigheid van de dagvaarding

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding (partieel) nietig is ten aanzien van het onder 1 (primair en subsidiair) ten laste gelegde feit, voor zover het de woorden ‘een of meer geldbedrag(en) en vastgoedobject(en)’ betreft. Bij dit onderdeel van het witwasverwijt wordt in de tenlastelegging verwezen naar AH-013 van het dossier. Dit proces-verbaal heeft uitsluitend betrekking op motorjachten. Uit de tekst van de tenlastelegging, noch uit het dossier blijkt op welke geldbedragen en vastgoedobjecten in deze passage wordt gedoeld.

Dit gebrek aan helderheid in de formulering maakt dat de Verdachte niet weet waartegen hij zich moet verdedigen en het voor de rechtbank onduidelijk is waarover moet worden geoordeeld, zodat dit onderdeel van de tenlastelegging nietig moet worden verklaard.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officieren van justitie hebben tijdens de zitting gesteld dat de woorden ‘een of meer geldbedrag(en) en vastgoedobject(en)’ betrekking hebben op hetgeen in AH-033 en AH-039 is geverbaliseerd. Deze ambtshandelingen zijn al sinds augustus 2016 - zijnde het moment van het verstrekken van het dossier aan de verdediging - bekend. Zij sluiten aan op en bevatten onderzoek naar de door de verdediging overgelegde rapportage die als D-429 in het dossier is opgenomen en de verklaring van de Verdachte die als D-508 in het dossier is opgenomen. Daarnaast stelt het Openbaar Ministerie al op 30 september 2014 via een brief aan de rechter-commissaris aan de verdediging kenbaar te hebben gemaakt dat de bron van de witwasverdenking is gelegen in de ‘fout verdiende’ gelden uit de onderzoeken Formula en Pits en dat er onderzoek gedaan zou worden naar vastgoedtransacties uit het verleden. Gelet daarop kan van partiële nietigheid geen sprake zijn.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt het volgende. De onder feit 1 ten laste gelegde witwasverdenking omvat vier onderdelen (gedachtestreepjes) waarin een viertal geldbedragen, verkregen bij de verkopen van het aandelenbelang in een tweetal vennootschappen, het batig saldo van een vennootschap en een geldbedrag in de vorm van een agio in een vennootschap, door de Verdachte zouden zijn witgewassen. Na die vier onderdelen luidt de tekst van de tenlastelegging als volgt: ’althans (van) een of meer geldbedrag(en), vastgoedobjecten en/of bo(o)t(en) (zie AMB-013)’.

Op vragen van de rechtbank heeft het Openbaar Ministerie op de zitting aangegeven daarmee te bedoelen het witwassen van tenminste of in ieder geval de vastgoedobjecten en geldbedragen zoals genoemd in AH-033 en AH-039 en waarbij de in die ambtshandelingen beschreven vastgoedtransacties deels doorwerken in de geldbedragen zoals genoemd in de gedachtestreepjes 2, 3 en 4.

De rechtbank stelt vast dat in AH-39 de vastgoedtransacties van de Verdachte in privé en via de aan hem gelieerde vennootschap vennootschap 1 tot en met 31 december 1998 zijn beschreven teneinde zicht te krijgen in de opbouw van het vermogen per ultimo 1998 zoals vermeld in de vermogensopstelling (de rechtbank begrijpt: het namens de Verdachte aan de FIOD overgelegde stuk getiteld: Rapportage vermogensopbouw en vastgoedactiviteiten Verdachte vennootschappen in de periode 1998-2008, D-429) en om te toetsen of het vermogen een criminele herkomst heeft.

Deze ambtshandeling bevat een beschrijving van in totaal 29 transacties met verschillende onroerende goederen en waarbij een transactie soms op meerdere panden (vastgoedobjecten) betrekking heeft. Daarnaast worden in AH-33 beschreven de aan- en verkopen van vastgoedobjecten in de periode 2000-2007 van/door tweede naam vennootschap 4 (later derde naam vennootschap 4 geheten), een eveneens aan de Verdachte gelieerde vennootschap, alsmede de aan- en verkopen van panden van vennootschap 3, een deelneming van derde naam vennootschap 4. Het gaat in deze ambtshandeling om transacties met in totaal 9 panden/bedrijfsterreinen.

Verder is van belang dat onderzoek Everest een bijzonder omvangrijk dossier betreft dat meer dan 14.000 pagina’s beslaat. Aanleiding voor het onderzoek naar de Verdachte was de melding van de Belastingdienst over vastgoedtransacties in 2006 en 2007 die niet leken te kloppen in combinatie met de verdenking dat de Verdachte in de jaren waarin hij een autobedrijf bezat en aansluitend in de beginjaren van het opbouwen van zijn vastgoedbedrijf criminele voorwerpen via zijn ondernemingen heeft laten gaan waarmee hij zijn (latere) vastgoedimperium heeft weten op te bouwen (requisitoir p. 4-5). In dat verband bevat het dossier meerdere ambtshandelingen met beschrijvingen van vele onroerend goed/vastgoedtransacties als ook aandelentransacties waaraan weer herwaarderingen van vastgoedportefeuilles ten grondslag liggen en waarmee aanzienlijke geldbedragen zijn gemoeid.

In het licht van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, waaronder begrepen de inhoud van het dossier, is de rechtbank van oordeel dat de woorden ‘althans (van) een of meer geldbedrag(en), vastgoedobjecten’ zodanig algemeen en onbepaald zijn dat voor de Verdachte - als ook voor de rechtbank - niet duidelijk is op welke vastgoedobjecten en/of geldbedragen dit onderdeel van de tenlastelegging ziet. De verwijzing (op de zitting) naar twee ambtshandelingen waarin ook weer vele vastgoedobjecten en geldbedragen staan vermeld, maakt dit niet anders. De in de tenlastelegging vermelde ambtshandeling AH-013 biedt ook geen soelaas nu deze ambtshandeling (enkel) gaat over transacties met een groot aantal boten. Dit leidt ertoe dat de tenlastelegging op dit punt niet voldoet aan de eisen die artikel 261 lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan de inhoud van de dagvaarding stelt, te weten een voldoende duidelijke en een voldoende feitelijke opgave van het strafbare feit dat aan de Verdachte wordt verweten, zodat hij weet waartegen hij zich moet verdedigen. Daarom zal de rechtbank de dagvaarding onder feit 1 (primair en subsidiair) partieel nietig verklaren, voor zover het telkens betreft het onderdeel ‘een of meer geldbedrag(en), vastgoedobject(en)’.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding voor het overige geldig is en dus inhoudelijk kan worden beoordeeld. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak.

Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1

Ne bis in idem en de beginselen van een goede procesorde

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de Verdachte aangezien zijn vervolging in strijd is met het ne bis in idem beginsel. Daartoe is - kort samengevat - het volgende aangevoerd. De Verdachte is eerder in andere opsporingsonderzoeken als Verdachte aangemerkt (onderzoeken Formula, 1989-1993 en Doomer, vanaf 2009). In Formula is de zaak tegen de Verdachte geseponeerd (zodat een kennisgeving van niet verdere vervolging mag worden verondersteld) en in Doomer is de Verdachte in hoger beroep vrijgesproken. In Formula is de Verdachte in beeld geweest als Medeverdachte van naam 1 en was de verdenking dat hij zich binnen het kader van zijn vermeende deelname aan een criminele organisatie schuldig maakte aan witwassen van het door hasjhandel verkregen vermogen van naam 1 en van zijn eigen vermogen, dat besmet was door de zakelijke relatie met naam 1. In Doomer is de Verdachte in algemene zin vervolgd voor witwassen waarbij weer de relatie met naam 1 centraal stond.

Ook in opsporingsonderzoek Pits (1999-2001), waarin Verdachte weliswaar niet als Verdachte is aangemerkt, is in een verkennend onderzoek de hypothese geformuleerd dat hij als facilitator onderdeel uitmaakte van een criminele organisatie van naam 1 .

Onderzoek Everest is het vierde onderzoek waarin de relatie tussen de Verdachte en naam 1 is onderzocht en weer op basis van de hypothese dat die relatie verband hield met het in georganiseerd verband witwassen van door misdrijf verkregen gelden.

Voor zover het onder 1 ten laste gelegde feit is gestoeld op de relatie tussen de Verdachte en naam 1 en op de auto’s die zij via hun bedrijven aan elkaar hebben verkocht, is sprake van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en artikel 255 Sv. De in onderzoek Formula aan de Verdachte verweten deelname aan een criminele organisatie omvatte het witwassen waarvan de Verdachte nu weer wordt beschuldigd.

Ten tijde van het onderzoek Formula was witwassen nog niet strafbaar, maar de concrete gedragingen die destijds door het Openbaar Ministerie werden verbonden aan de deelname aan de criminele organisatie maken duidelijk dat het ging om witwassen ‘avant la lettre’.

Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad1 brengt dit in de visie van de verdediging mee dat sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel. Een Verdachte kan niet opnieuw voor hetzelfde feit in rechte worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Gelet op het bepaalde in artikel 255 lid 2 Sv kunnen alleen verklaringen van getuigen of van de Verdachte of nieuwe stukken of processen-verbaal die later bekend zijn geworden als nieuwe bezwaren worden aangemerkt. Hiervan is geen sprake. Bovendien zou er in dat geval ook een machtiging van de rechter-commissaris nodig zijn om op basis van nieuwe bezwaren een opsporingsonderzoek te starten, hetgeen in deze zaak evenmin aan de orde is.

Omdat sprake is van hetzelfde feit en niet aan de voorwaarden van artikel 255 Sv is voldaan, moet het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van feit 1. Weliswaar hebben de hiervoor genoemde, eerdere opsporingsonderzoeken zich niet specifiek gericht op het tweede, derde en vierde gedachtestreepje, maar de aan deze beschuldigingen ten grondslag gelegde hypothese over de relatie tussen de Verdachte en naam 1 is in deze onderzoeken uitgebreid onderzocht en beoordeeld. Het ne bis in idem beginsel en de beginselen van een goede procesorde verzetten zich ertegen dat de Verdachte nogmaals wordt vervolgd voor gedragingen die volgens het dossier zijn voortgevloeid uit en rechtstreeks verband houden met deze relatie.

Subsidiair heeft de verdediging nog aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in ieder geval niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging voor zover het onder 1 ten laste gelegde feit ziet op het eerste gedachtestreepje (het batig saldo van eerste naam vennootschap 4 ultimo 2001) en de boten. Ten aanzien van beide onderdelen geldt namelijk dat al hetgeen daarover in onderzoek Everest is gerelateerd, reeds is onderzocht in Formula en Doomer, waardoor Everest geen nieuwe onderzoeksresultaten omvat. Het ne bis in idem beginsel dan wel beginselen van een goede procesorde verzetten zich dan tegen een nieuwe vervolging voor deze onderdelen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat onderzoek Everest ziet op andere witwasfeiten en een veel grotere periode beslaat dan in de eerdere onderzoeken het geval was, waardoor geen sprake is van vervolging voor hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 Sr.

Het onderzoek Formula heeft zich gericht op deelname aan een criminele organisatie die zich bezig hield met hasjhandel en heling en niet op witwassen. Witwassen was ten tijde van dat onderzoek nog niet strafbaar gesteld en heling heeft een heel ander beschermd belang dan witwassen. Daarnaast zag de verdenking in Formula op een afgebakende periode van vóór 1992. De verdenking tegen de Verdachte in het onderzoek Formula is geseponeerd, waarbij het Openbaar Ministerie ervan uitgaat dat aan de Verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging is gestuurd.

Het onderzoek Everest richt zich op witwashandelingen die na 2001 zijn gepleegd, waarin de onderzoeksresultaten van vóór 2001 in het dossier zijn opgenomen ter onderbouwing van het criminele vermogen van de Verdachte en het schetsen van de context. Het gaat in dit onderzoek weliswaar om het witwassen van door naam 1 verkregen gelden, maar ook om het witwassen van gelden van andere bekende criminelen. In Everest zijn het criminele vermogen, het vastgoed en de geldbedragen van de Verdachte over een veel langere en latere periode onderzocht, waarbij het fout verdiende geld van de periode waarin de Verdachte zaken deed met naam 1 is aangegroeid en gebruikt voor de aankoop van vastgoed tot de sluitingsdatum van het proces-verbaal.

Onderzoek Everest is gestart voordat de Verdachte in onderzoek Doomer werd vrijgesproken van witwassen. Laatstgenoemd onderzoek zag op hele andere witwasfeiten, te weten drie specifieke betalingen aan vennootschap 5, die geen deel uitmaken van het onderzoek Everest. Er is dan ook op geen enkele wijze sprake van een dubbele vervolging voor hetzelfde feit dan wel van heropening van een oud onderzoek.

Het oordeel van de rechtbank

Vaststaat dat de Verdachte in de opsporingsonderzoeken Formula en Doomer als Verdachte is aangemerkt. Waar de Verdachte in het onderzoek Doomer in hoger beroep is vrijgesproken van - kort samengevat - het witwassen van een drietal betalingen in de periode 19 mei tot en met 31 september 2006 via de vennootschap vennootschap 6 -, is de tegen de Verdachte bestaande verdenking in onderzoek Formula geseponeerd, waarbij de rechtbank - in navolging van procespartijen - ervan uitgaat dat ter zake een kennisgeving van niet verdere vervolging is uitgegaan. De verdenking tegen de Verdachte in onderzoek Formula richtte zich op deelname aan een criminele organisatie op 1 januari 1989 en overtreding van de Opiumwet op 1 juli 1992. Dit leidt de rechtbank bij gebrek aan enig ander stuk af uit het strafblad van de Verdachte van 29 september 2022. Ook kan aan de hand van de zich in het dossier bevindende tenlastelegging van naam 1, die in 2011 is overleden, worden vastgesteld dat naam 1 in Formula is vervolgd (en veroordeeld) voor deelname aan een criminele organisatie in de periode van 1 januari 1990 tot en met 12 september 1993, welke organisatie het oogmerk had om een aantal misdrijven te plegen (waaronder valsheid in geschrift en Opiumwetdelicten) en waarbij de deelneming onder meer bestond uit het van de opbrengst van die misdrijven voordeel trekken, het overdragen van geldbedragen die door de misdrijven waren verkregen en het verbergen van de buit. Nu de Verdachte volgens het Openbaar Ministerie in onderzoek Formula al werd gezien als de financiële facilitator van naam 1, gaat de rechtbank, mede gelet op de sepotmededeling op het strafblad van de verdachte, ervan uit dat deze verdenking ook voor de Verdachte heeft gegolden.

Artikel 68 Sr bepaalt - kort gezegd en voor zover hier van belang - dat niemand andermaal vervolgd kan worden wegens een feit waarover onherroepelijk is beslist door een rechter. Ingevolge artikel 255 Sv kan een Verdachte na een hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging of buitenvervolgstelling ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechte worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. In dat geval is een nieuw opsporingsonderzoek met machtiging van de rechter-commissaris vereist. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van hetzelfde feit in de zin van deze bepaling moet aansluiting worden gezocht bij het feitbegrip van artikel 68 Sr. De jurisprudentie van de Hoge Raad inzake artikel 68 Sr komt erop neer dat bij de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ gekeken moet worden naar zowel de juridische aard van de feiten (bij niet dezelfde delictsomschrijvingen: de beschermde rechtsbelangen en strafmaxima) als de gedraging van de Verdachte (de aard en kennelijk strekking van de gedragingen alsmede de tijd en plaats waar(op) en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht).

De verdenking tegen de Verdachte in onderzoek Everest ziet op (gewoonte)witwassen van vier specifiek in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en boten in de periode van 14 december 2001 (zijnde de datum waarop witwassen strafbaar is gesteld) tot 28 januari 2016. Daarmee heeft de tenlastelegging dus niet alleen betrekking op een ander juridisch feit, maar ook op andere gedragingen van de Verdachte in een andere, veel latere, periode dan de (geseponeerde) verdenking tegen de Verdachte in het onderzoek Formula. Uit de zich in het dossier bevindende stukken van het onderzoek Formula leidt de rechtbank het volgende af. Dit onderzoek heeft zich gericht op de invoer van grote hoeveelheden hasj, de geldbedragen die daarmee werden verkregen en in het verlengde daarvan de criminele organisatie. Daarbij is ook onderzoek gedaan naar de relatie tussen naam 1 en de verdachte, onder meer via de vennootschap eerste naam vennootschap 4 (tot 10 september 1993 oude naam vennootschap 4 geheten) waarbij sprake zou zijn van financiële verwevenheid tussen de autohandel van de Verdachte en die van naam 1 ( vennootschap van naam 1 ). Dat die onderzoeksresultaten een zekere doorwerking hebben gehad in de in onderhavige zaak ten laste gelegde witwasverdenking tegen de Verdachte en dat van die onderzoeksgegevens in onderzoek Everest gebruik is gemaakt, leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het gaat om vervolging voor hetzelfde feit(encomplex). Er is geen sprake van gelijktijdigheid van gedragingen. Ook voor onderzoek Doomer geldt dat de vervolging (en vrijspraak) van de Verdachte zag op andere feiten, te weten witwassen door middel van drie betalingen (in US dollars) via de vennootschap ( vennootschap 6 ) ten gunste van vennootschap 5 (sportsponsoring van de zoon van naam 1 ) in 2006. Daarop ziet de onder feit 1 ten laste gelegde witwasverdenking niet.

Dat er in onderzoek Everest (mogelijk) gebruik is gemaakt van onderzoeksresultaten uit de onderzoeken Pits en Doomer, ook met betrekking tot boten, betekent evenmin dat sprake is vervolging voor hetzelfde feit. Het Openbaar Ministerie heeft de vrijheid om naar eigen inzicht een onderzoek te starten indien dit opportuun wordt geacht. Ook de lange duur van het onderzoek leidt niet tot strijd met de goede procesorde. De conclusie luidt dan ook dat van schending van het ne bis in idem beginsel geen sprake is en door het Openbaar Ministerie ook niet gehandeld is in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.

Verjaring feit 1 subsidiair

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft aangevoerd dat het recht tot strafvordering ten aanzien van feit 1 subsidiair is verjaard. Gelet op artikel 70 Sr vervalt het recht tot strafvordering ter zake van schuldwitwassen nadat zes jaren zijn verstreken sinds de dag volgend op de dag dat het feit zou zijn begaan. Een daad van vervolging stuit de verjaring, maar het recht tot strafvordering vervalt hoe dan ook indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.

Het eerste rechtshulpverzoek in het onderzoek Everest is uitgegaan op 25 mei 2011. Dit is een daad die de verjaring stuit. Op grond van artikel 72 lid 2 Sr is volgens de verdediging het recht tot strafvordering verjaard voor de ten laste gelegde periode van 14 december 2001 tot in elk geval 23 december 2010, nu de rechtbank in deze zaak op 23 december 2022 vonnis zal wijzen. Ten aanzien van de periode vóór 23 december 2010 geldt dat er sindsdien tenminste twaalf jaar zijn verstreken, zijnde tweemaal de verjaringstermijn van zes jaar die geldt voor schuldwitwassen. Het Openbaar Ministerie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard voor de periode van 14 december 2001 tot en met 23 december 2010. Nu alle concrete verwijten die in de tenlastelegging zijn opgenomen zien op de periode van vóór 23 december 2010, is het recht tot strafvordering ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit integraal door verjaring vervallen en moet het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verjaring. De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag waarop er een einde is gemaakt aan het laten voortduren van het witwassen. In dit geval ziet de verdenking op een lange periode waarin sprake is geweest van een voortdurend witwassen door de verdachte.

Het oordeel van de rechtbank

De verjaringstermijn ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde schuldwitwassen beloopt op grond van artikel 70, aanhef en onder 2°, Sr in verbinding met het tweede lid van artikel 72 Sr ten hoogste tweemaal zes jaren. Nu dit vonnis op 23 december 2022 wordt gewezen, is dit feit naar het oordeel van de rechtbank verjaard voor zover het betreft de periode vóór 23 december 2010.

Anders dan het Openbaar Ministerie is de rechtbank van oordeel dat de ten laste gelegde witwashandelingen in onderhavige zaak niet als een voortdurend delict kunnen worden aangemerkt. Daartoe is het volgende van belang. Weliswaar zijn witwashandelingen ten laste gelegd die mogelijk als voortdurende handeling kunnen worden aangemerkt, waaronder voorhanden hebbenverbergen en verhullen, maar de tenlastelegging bevat ook witwashandelingen die dat niet zijn (verwervenomzettenoverdragen). In laatstgenoemde gevallen is de gedraging/het delict immers voltooid met de verwervings- of omzettingshandeling dan wel de overdracht. In de kern is de witwasverdenking in dit dossier terug te brengen tot een viertal geldbedragen die op een bepaald moment aanwezig waren of zijn verkregen (ultimo 2001, 2006, 2007 en op of omstreeks 4 december 2007), hetgeen steun zou bieden aan de opvatting dat het om in tijd begrensde en niet voortdurende witwashandelingen gaat. Het dossier biedt daarover verder geen uitsluitsel, zodat de rechtbank in het voordeel van de Verdachte geen onderscheid zal maken2 en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal verklaren ten aanzien van feit 1 subsidiair voor zover het betreft de periode van 14 december 2001 tot en met 23 december 2010. Het verweer dat het gehele feit is verjaard omdat alle concrete verwijten die in de tenlastelegging zijn opgenomen zien op de periode vóór 23 december 2010 vindt geen steun in het recht. Indien en voor zover in het niet-verjaarde gedeelte van de ten laste gelegde periode geen concrete witwasverwijten te bewijzen zijn, zal dat tot een vrijspraak van de Verdachte moeten leiden.

Conclusie ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

De rechtbank is gelet op al het voorgaande van oordeel dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging. Ook zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak feit 1 (primair: gewoontewitwassen en subsidiair: schuldwitwassen)

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit met uitzondering van het ten laste gelegde witwassen van diverse boten (zoals beschreven in AH-013). Op het standpunt van het Openbaar Ministerie wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit van hetgeen onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd. Op het standpunt van de verdediging wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

Het oordeel van de rechtbank

Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de Verdachte onder 1 primair en 1 subsidiair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

Batig saldo

De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is of er op 14 december 2001 in eerste naam vennootschap 4 een batig saldo van €12.206 aanwezig was, van welk saldo gezegd kan worden dat het van misdrijf afkomstig is. De redenering van het Openbaar Ministerie komt er in de kern op neer dat het vermogen van eerste naam vennootschap 4 (voorheen oude naam vennootschap 4 ) in de jaren negentig is gevoed met gelden - onder meer via vennootschap van naam 1 - afkomstig uit de verdovende middelenhandel van naam 1. Het vermogen van eerste naam vennootschap 4 is daardoor vrijwel geheel besmet geraakt met crimineel vermogen dat ook door de Verdachte in de bedrijfsvoering is gebruikt. In de visie van het Openbaar Ministerie heeft onderzoek uitgewezen dat in eerste naam vennootschap 4, dan inmiddels tweede naam vennootschap 4 geheten, op het moment van inwerkingtreding van de witwasbepalingen eind 2001 van het samenstel van uit misdrijf afkomstige voorwerpen - middellijk - nog een batig saldo van €12.206 aanwezig was.

De verdediging heeft de redenering van het Openbaar Ministerie gemotiveerd bestreden waarbij - kort gezegd - is aangevoerd dat de in AH-42 neergelegde berekening aan de hand van een zogenoemde waardekringloop, gebaseerd is op aannames die voor discussie vatbaar dan wel onjuist zijn.

De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van de inhoud van het dossier, met name de zich daarin bevindende resultaten van het onderzoek Formula, aannemelijk acht dat er in de jaren negentig in vennootschap van naam 1, het autobedrijf van wijlen naam 1, met de aankoop van luxe (sport)auto’s crimineel geld (afkomstig van de hasjhandel) werd witgewassen. Ook kan op basis van de resultaten van genoemd opsporingsonderzoek (onder andere getuigenverklaringen) worden gesteld dat er (economische) verwevenheid bestond tussen deze vennootschap van naam 1 en het autobedrijf van de verdachte, eerst oude naam vennootschap 4 en later eerste naam vennootschap 4 geheten, in die zin dat er sprake was van in- en verkoop van auto’s tussen beide vennootschappen en dat de administratieve verantwoording van daarmee verband houdende geldstromen gebrekkig was. Dit leidt ertoe dat het niet anders kan zijn dan dat het vermogen van eerste naam vennootschap 4 in de jaren negentig met criminele gelden besmet is geraakt en dat de Verdachte die voorwerpen (gelden en/of auto’s) in de bedrijfsvoering van eerste naam vennootschap 4 is gaan gebruiken. Echter, hoe ver die besmetting met illegaal vermogen in die jaren reikte en of gezegd kan worden dat het hele vermogen van eerste naam vennootschap 4 besmet is geraakt, zoals het Openbaar Ministerie stelt, laat zich aan de hand van het dossier niet vaststellen. De rechtbank slaat in dit verband geen acht op de door het Openbaar Ministerie geponeerde stelling dat de Verdachte in de jaren negentig diep ingebed was in het criminele milieu en via zijn autobedrijf met allerlei - meer of minder bekende - criminelen zaken deed en dus kennelijk ook langs die weg criminele gelden ontving, aangezien die stelling in het dossier niet met concrete feiten is onderbouwd en ook is niet is gebleken van onderzoek naar eventuele daarmee verband houdende geldstromen.

De rechtbank is verder van oordeel dat de in AH-042 door het Openbaar Ministerie gepresenteerde berekening onvoldoende basis biedt om daarop de conclusie te baseren dat ultimo 2001 in eerste naam vennootschap 4 nog een batig saldo van ruim €12.000 resteerde.

In deze berekening zijn door middel van een zogeheten ’waardekringloop’ (bewegingen van geld en/of goederen) mutaties in beeld gebracht die van invloed zijn (geweest) op de hoogte van het handelskapitaal over de jaren 1999-2001. Daarbij is van belang dat in die berekening is uitgegaan van de veronderstelling dat gelet op de bedrijfscontinuïteit van eerste naam vennootschap 4 het gebruik van handelskapitaal steeds heeft geleid tot een positief exploitatieresultaat. Bij die aanname vallen naar het oordeel van de rechtbank, net als bij de theoretische benadering van de mutaties in het handelskapitaal, de nodige kanttekeningen te plaatsen, zoals de verdediging (met name onder de punten 82 tot en met 86 van de pleitnota) terecht heeft aangevoerd. Zo draaide eerste naam vennootschap 4 volgens de door de Verdachte zelf - in een ander opsporingsonderzoek - ingebrachte rapportage3 in de jaren 1998-2001 verlies en heeft de verdachte, die tot begin 1999 actief was in de autohandel, de handelsnaam, goodwill, inboedel en nog aanwezige voorraad van eerste naam vennootschap 4 per 1 april 1999 overgedragen aan naam 2. Het moge zo zijn dat bij die verkoop de nodige vraagtekens kunnen worden geplaatst, waarbij het Openbaar Ministerie vermoedt dat naam 2 slechts een tussenschakel was in een ABC-transactie met naam 3 en naam 4 die bekenden zijn van justitie. Aan vermoedens en een grotendeels op aannames gebaseerde theoretische berekening kan echter niet het bewijs worden ontleend dat ultimo 2001 in eerste naam vennootschap 4 nog een batig saldo aanwezig was van €12.206 dat - middellijk - van misdrijf afkomstig is.

De conclusie is dat de rechtbank de Verdachte zal vrijspreken van het onder feit 1 ten laste gelegde eerste gedachtestreepje (witwassen batig saldo €12.206).

Vennootschap 8. en vennootschap 9 (tweede en derde gedachtestreepje)

In feit 1 zijn onder het tweede en derde gedachtestreepje twee geldbedragen ten laste gelegd die door de Verdachte zouden zijn witgewassen. Het betreft de gerealiseerde (van vennootschapsbelasting vrijgestelde) deelnemingswinst van ruim 12,9 miljoen euro die de Verdachte via oude naam vennootschap 1 (later vennootschap 1 ) in 2006 heeft gerealiseerd met de verkoop van een aandelenbelang van 25% in vennootschap 8 (tweede gedachtestreepje) en de gerealiseerde (van vennootschapsbelasting vrijgestelde) deelnemingswinst van ruim 14,1 miljoen euro in juli 2007 via vennootschap 1 met de verkoop van een aandelenbelang van 45% in vennootschap 9 (derde gedachtestreepje).

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij beide vastgoedtransacties sprake is van een witwasvermoeden dat door de Verdachte niet is weerlegd.

Dit witwasvermoeden is gebaseerd op de witwastypologieën van de Financial Action Task Force (FATF) die betrekking hebben op de verkoop van vastgoed. Daarnaast stelt het Openbaar Ministerie dat het criminele vermogen van eerste naam vennootschap 4 is terechtgekomen, zo begrijpt de rechtbank, in onder meer deze vastgoedbedrijven van de verdachte, waardoor het vermogen in die ondernemingen besmet is geraakt. Op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting is de rechtbank niet geheel duidelijk is geworden in hoeverre en op welke wijze het vermogen in vennootschap 8, opgericht op 26 juli 2002, en vennootschap 9, opgericht op 29 juli 2003, besmet is geraakt met criminele gelden.

Daarnaast heeft de Verdachte gesteld dat het onroerend goed in beide vennootschappen niet door hem of aan hem gelieerde vennootschappen is gefinancierd. Daarbij komt dat de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of er enig batig saldo in eerste naam vennootschap 4 aanwezig was. Dit alles leidt ertoe dat evenmin een witwasvermoeden - al dan niet in combinatie met de witwastypologieën van de FATF - op een dergelijk batig saldo kan worden gebaseerd. Voor zover de witwasverdenking ten aanzien van de twee vastgoedtransacties is gebaseerd op diverse witwastypologieën overweegt de rechtbank als volgt.

Vennootschap 8

Volgens het Openbaar Ministerie is de verkoop van vastgoedonderneming vennootschap 8 in juli/augustus 2006 een schoolvoorbeeld van witwassen met ingewikkelde structuren. Er is sprake van een ingewikkelde aandelentransactie waarbij diverse vennootschappen betrokken zijn en een niet transparante financiële afwikkeling. Ook zou sprake zijn van een snelle stijging van de waarde van het vastgoed. De hogere waarde van het vastgoed zou gebaseerd zijn op een herwaardering, maar er is niets dat de waardestijging en herwaardering kan onderbouwen, aldus het Openbaar Ministerie. De verdediging heeft gemotiveerd weersproken dat sprake is van (een vermoeden van) witwassen.

De rechtbank stelt vast dat medio 2006 een transactie plaatsvond waarbij de aandelen van de Belgische vennootschap 8 werden overgedragen aan de Belgische vennootschap Belgische vennootschap en Luxemburgse vennootschap 1, een op 10 augustus 2006 opgerichte Luxemburgse vennootschap vertegenwoordigd door naam 5. Deze transactie werd vastgelegd in een 'closing memorandum' d.d. 18 augustus 2006 die volgde op een overeenkomst van 28 juli 2006. De andere verkopend aandeelhouders, naast oude naam vennootschap 1 (later vennootschap 1), waren Luxemburgse vennootschap 2 en vennootschap 11, die werden vertegenwoordigd door naam 6. Oprichters van Luxemburgse vennootschap 1 waren vennootschap van naam 5 en naam 7. Luxemburgse vennootschap 1 werd vermoedelijk op 22 februari 2013 failliet verklaard. Voorafgaand aan de verkoop van de aandelen van vennootschap 8 heeft een herwaardering plaatsgevonden van het in het bedrijf aanwezig onroerend goed.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier, het voorafgaand aan de zitting verstrekte bewijsmiddelenoverzicht en het requisitoir niet gezegd kan worden dat bij deze vastgoedtransactie sprake is van een witwasvermoeden. Het is op zich zelf juist dat de rechter bij het bewijs van witwassen gebruik kan maken van typologieën van witwassen, waarbij het gaat om min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring leert, kunnen duiden op het witwassen van de opbrengsten van misdrijven. In dit geval heeft het Openbaar Ministerie uiteengezet dat het gaat om een ingewikkelde transactie als het gaat om betrokken vennootschappen en een niet transparante financiële afwikkeling. Wat daar verder ook van zij, deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen vermoeden van witwassen. Dat het in vennootschap 8 aanwezige onroerend goed kort voor de transactie opnieuw is gewaardeerd, acht de rechtbank bij transacties als de onderhavige niet ongebruikelijk. Dat sprake zou zijn van niet te verklaren waardestijgingen van het onroerend goed, is op geen enkele wijze door het Openbaar Ministerie van een onderbouwing voorzien. Een onderbouwing daarvoor kan ook niet worden gevonden in de omstandigheid dat de betreffende vastgoedobjecten relatief korte tijd later aanzienlijk minder waard bleken te zijn, omdat deze waardedalingen ook zouden kunnen zijn veroorzaakt door de economische crisis die eind 2007/begin 2008 uitbrak. Er is zelfs in het geheel geen onderzoek gedaan naar de waarde van het betreffende vastgoed.

In ambtshandeling AH-001 worden nog andere witwastypologieën bij deze aandelentransactie genoemd. Daarin wordt onder meer gesteld dat de aankoop van de aandelen mogelijk wordt gefinancierd door leningen van de Verdachte aan zichzelf (‘loan back'), dat professionals bij de transactie waren betrokken mogelijk om geloofwaardigheid aan de deal te geven en dat de gelden bestemd voor de aankoop van de aandelen vermoedelijk via internationale overboekingen (‘wire transfers’) op derdenrekeningen van notarissen worden ontvangen. Deze witwastypologieën zijn echter zeer algemeen van aard en niet is nader onderzocht of deze in het geval van de aandelentransactie van vennootschap 8 daadwerkelijk aan de orde waren. Ook deze witwastypologieën kunnen in dit geval dus geen witwasvermoeden dragen.

Vennootschap 9

De aandelen in vennootschap 9, waarvan 45% werd gehouden door vennootschap 1, zijn op 6 juli 2007 gekocht door een viertal buitenlandse vennootschappen waaronder beleggingsfonds, een beleggingsfonds van vennootschap 12 (hierna aangeduid als vennootschap 12). Twee van de kopende vennootschappen zijn vlak voor het tot stand komen van de koopovereenkomst in beeld gekomen, waarschijnlijk om fiscaal technische redenen. Bij de aandelenoverdracht is het onroerend goed van vennootschap 9 voor een bedrag van €162.600.000 in aanmerking genomen. Dit is €39.661.858 meer dan de oorspronkelijke aankoopsom.

Het witwasvermoeden wordt bij deze transactie door het Openbaar Ministerie gebaseerd op deze - volgens het Openbaar Ministerie opmerkelijke en niet onderbouwde - waardestijging van het onroerend goed. Na de koop is de deelneming door vennootschap 12 in rap tempo afgewaardeerd, welke afwaardering bij het Openbaar Ministerie eveneens vragen oproept over de verkoopprijs van de portefeuille op 6 juli 2007. De verdediging heeft de verdenking dat de aandelen in vennootschap 9 zijn verkocht voor een koopsom die ruim boven de marktwaarde ligt, gemotiveerd bestreden.

Ook ten aanzien van deze vastgoedtransactie is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende feiten en omstandigheden bevat waarop een witwasvermoeden gebaseerd kan worden. Zo zijn er onvoldoende aanknopingspunten dat de koopsom is gemanipuleerd, in die zin dat sprake is geweest van ‘oppompen en verzilveren’. Daartoe is het volgende van belang. Vennootschap 12 is een gerenommeerde partij. Het onroerend goed in vennootschap 9 is in de jaren 2004 tot en met 2007 verworven en er is onderzoek gedaan naar voorafgaande verkrijgingen en de financiering van deze panden. Dit onderzoek heeft geen bijzonderheden opgeleverd. De koper, vennootschap 12, heeft voorafgaand aan de koop de panden laten taxeren. Een zich in het dossier bevindende e-mail van vennootschap 12 aan de Verdachte bevat een waardering van de afzonderlijke panden in de vennootschap 9 -portefeuille per 15 januari 2007 die zeer dicht in de buurt komt van de uiteindelijk overeengekomen prijs (D-305). Enige onderbouwing dat die waarde niet kan kloppen of is ‘opgeklopt’ ontbreekt. Zo heeft het Openbaar Ministerie geen (onafhankelijk) onderzoek naar de taxatie(s) laten doen.

De omstandigheid dat de vastgoedportefeuille na de koop in anderhalf jaar tijd voor een aanzienlijk bedrag is afgewaardeerd en dat vennootschap 12 daarop een aanzienlijk verlies heeft geleden, laat zich in de tijd zeer wel verklaren door de wereldwijde recessie vanaf eind 2007/begin 2008 die ook gevolgen had voor de waarde van het vastgoed. In dit verband heeft de verdediging terecht gewezen op het feit dat het Openbaar Ministerie er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven de waardestijging en waardedaling van de vastgoedportefeuille van vennootschap 9 te hebben afgezet tegen de waardeontwikkelingen van commercieel vastgoed in Nederland in de periode 2004-2008, zoals die uit publieke bronnen kunnen worden afgeleid.

De rechtbank acht bij zijn oordeel nog van belang dat uit de opsomming van witwasindicatoren, toegepast op onderhavige transactie (AH-15) volgt dat een aantal van die indicatoren simpelweg niet kan worden geduid. De rechtbank begrijpt dat daarmee wordt bedoeld dat deze witwastypologieën niet van toepassing zijn. Zo zijn er geen loanbackconstructies te duiden, zijn er geen (bij witwassen) typische bedrijfsvehikels naar voren gekomen en is er naar de herkomst van de gelden ten behoeve van de aankoop van de aandelen in vennootschap 9 geen onderzoek gedaan.

De in AH-15 nog besloten liggende suggestie dat de Verdachte bij de aandelentransactie op oneigenlijke wijze zou hebben samengewerkt met personen werkzaam bij (bedrijven van) vennootschap 12 wordt door het Openbaar Ministerie niet met concrete feiten onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.

Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat bij het ontbreken van een vermoeden van witwassen, vrijspraak moet volgen van de witwasverdenking van de onder het tweede en derde gedachtestreepje ten laste gelegde aandelentransacties en de daarmee door oude naam vennootschap 1 / vennootschap 1 verkregen geldbedragen.

Agio (vierde gedachtestreepje)

Op of omstreeks 4 december 2007 heeft de Verdachte zijn aandelenbelang in derde naam vennootschap 4 (voorheen achtereenvolgens eerste naam vennootschap 4 en tweede naam vennootschap 4 geheten) verkocht aan vennootschap 1, waarin de Verdachte ook alle aandelen heeft. In feite heeft de Verdachte in privé bij deze verhanging zijn aandelen in de vennootschap aan zijn andere vennootschap verkocht. Bij deze verkoop verkreeg de Verdachte één aandeel in die vennootschap (€45) en een claim in de vorm van een agio in de vennootschap ten bedrage van €2.857.172.

De verdenking dat de Verdachte deze agio (het verschil tussen nominale en werkelijke waarde van een aandeel) heeft witgewassen is terug te voeren op het standpunt van het Openbaar Ministerie dat het batig saldo van €12.206 in eerste naam vennootschap 4 middellijk van misdrijf afkomstig is, namelijk uit de opbrengsten van de hasjhandel van naam 1 en vermenging met (legaal) vermogen van eerste naam vennootschap 4. De Verdachte heeft dit vermengde vermogen kunnen aanwenden in die vennootschap (nadien tweede naam vennootschap 4 en derde naam vennootschap 4 geheten) en welk vermogen is aangewend en of rendabel gemaakt met de handel in vastgoed, zo is de gedachte van het Openbaar Ministerie zoals die volgt uit het dossier.

Hiervoor heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat er geen bewijs is dat ultimo 2001 in eerste naam vennootschap 4 nog een batig saldo aanwezig was van €12.206 dat - middellijk - van misdrijf afkomstig is. Dit gegeven leidt er toe dat er ook geen bewijs is dat het in oude naam vennootschap 1 / derde naam vennootschap 4 aanwezige vermogen waarop het bedrag van de agio is gebaseerd, een criminele herkomst heeft. Voor zover het Openbaar Ministerie aan deze witwasverdenking nog ten grondslag heeft gelegd dat het witwassen (mede) heeft plaatsgevonden via vastgoedtransacties waarop witwastypologieën van toepassing zijn, is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten dit concreet te maken en toe te spitsen op het in derde naam vennootschap 4 aanwezige vermogen. Niet volstaan kan worden met een algemene verwijzing naar vastgoedaankopen die door de Verdachte via aan hem gelieerde vennootschappen zijn gedaan.

Dit betekent dat het witwassen van de agioclaim niet kan worden bewezen.

Boten

De rechtbank is met de officieren van justitie en de verdediging van oordeel dat de Verdachte bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs moet worden vrijgesproken van het witwassen van de in ambtshandeling AH-013 genoemde boten.

Vrijspraak feit 2 (niet-ambtelijke omkoping)

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan niet-ambtelijke omkoping van naam 8 door de belofte te doen “als het bij mij regent, gaat het bij jou ook druppelen” en door giften te doen, te weten de betaling van €57.514 door vennootschap 1 aan vennootschap van naam 8. Zij hebben gevorderd dat de Verdachte wordt vrijgesproken van de in de tenlastelegging genoemde (vooruitzicht op en of) betaling van 7,5% rente op een lening van €500.000, omdat daarvoor onvoldoende bewijs bestaat.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft aangevoerd dat de Verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Op het standpunt van de verdediging wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

Het oordeel van de rechtbank

Feiten en omstandigheden

De rechtbank stelt op basis van het dossier en wat op de zitting is besproken de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op 27 maart 2008 is tussen vennootschap 13 als leningnemer en Duitse bank als leninggever een overeenkomst van geldlening gesloten voor de financiering van de aankoop van een zestal vastgoedobjecten door vennootschap 13, een vennootschap van de Verdachte en zijn broer broer verdachte. Bij de totstandkoming daarvan was betrokken naam 8, destijds in dienst als directeur van het Amsterdamse kantoor van Duitse bank. naam 8, zo begrijpt de rechtbank, was het vaste aanspreekpunt vanuit Duitse bank voor vennootschap 13 .

In 2011 daalde de waarde van het vastgoed in vennootschap 13 als gevolg van de financiële crisis en vertrokken huurders, waardoor vennootschap 13 niet meer aan bepaalde voorwaarden uit de leningovereenkomst kon voldoen. In verband hiermee heeft werknemer Duitse bank, namens Duitse bank en werkzaam op het hoofdkantoor in Duitsland, op 11 juni 2011 een aanvraag voor een zogeheten stand still overeenkomst voorgesteld. Zowel werknemer Duitse bank als naam 8 hebben daarover overleg gevoerd met de verdachte. Dit heeft erin geresulteerd dat op 11 november 2011 een stand still overeenkomst tussen partijen is gesloten met een looptijd tot en met 30 juni 2012.

Per 31 december 2011 is het Amsterdamse kantoor van Duitse bank gesloten en is de arbeidsovereenkomst met naam 8 beëindigd. Vanaf 1 januari 2012 was naam 8 op basis van een overeenkomst van opdracht via zijn vennootschap vennootschap van naam 8 twintig uur per week werkzaam voor Duitse bank. Zijn werkzaamheden waren vooral gericht op de afbouw van de Nederlandse vastgoedportefeuille van Duitse bank. In die hoedanigheid bleef naam 8 namens Duitse bank contact onderhouden met de Verdachte als vertegenwoordiger van vennootschap 13 .

Op 12 juni 2012 heeft naam 8 een e-mail aan de Verdachte en diens broer gestuurd waarin naam 8 afspraken weergeeft die hij via vennootschap van naam 8 als adviseur/consultant voor de ondernemingen van de Verdachte en zijn broer zal gaan verrichten.

In de periode van juni 2012 tot en met februari 2015 heeft vennootschap van naam 8 facturen voor een totaalbedrag van €57.514 (incl. btw) aan vennootschap 1, een andere vennootschap van de verdachte, gezonden voor advieswerkzaamheden. Volgens de Verdachte hadden deze advieswerkzaamheden onder meer betrekking op de vastgoedportefeuille van vennootschap 13 en de financiering bij Duitse bank. Met uitzondering van de factuur over juni 2014 zijn al deze facturen door vennootschap 1 betaald.

Vennootschap van naam 8 heeft op 26 juni 2015 een lening aan vennootschap van naam 8, ook een vennootschap van de verdachte, verstrekt van €500.000 tegen een rentepercentage van 7,5% per jaar.

De verdenking komt erop neer dat de Verdachte naam 8 heeft omgekocht door:

  • de belofte te doen “als het bij mij regent, gaat het bij jou ook druppelen”;

  • een gift te doen, te weten de betaling van €57.514 door vennootschap 1 aan vennootschap van naam 8;

  • een gift te doen, door (het vooruitzicht op) betaling van 7,5% rente op jaarbasis over voornoemde lening.

“Als het bij mij regent, gaat het bij jou ook druppelen”

In 2011 was de Verdachte namens vennootschap 13 met werknemer Duitse bank, die optrad namens Duitse bank, in gesprek over de waardedaling van de vastgoedportefeuille van vennootschap 13 en de gevolgen daarvan voor de daarop betrekking hebbende overeenkomst van geldlening. In diezelfde periode onderhield de Verdachte daarover ook contact met naam 8, zijn contactpersoon bij Duitse bank in Nederland.

Eind september 2011 zijn telefoongesprekken tussen naam 8 en de Verdachte afgeluisterd. In deze gesprekken lijkt het onder meer te gaan over de problemen die spelen rondom de leningovereenkomst van de vastgoedportefeuille van vennootschap 13 bij Duitse bank en de gesprekken die daarover liepen met het hoofdkantoor in Duitsland. In het gesprek van 26 september 2011 (15:51 uur) heeft de Verdachte tegen naam 8 onder meer gezegd: “als het bij mij gaat regenen, gaat het bij jou ook druppelen”. De Verdachte heeft verklaard dat hij met 'jou' niet naam 8 persoonlijk bedoelde, maar Duitse bank in het algemeen.

De rechtbank vindt deze uitleg van de Verdachte in het licht van de overige inhoud en strekking van het gesprek niet geloofwaardig. Dit laat echter onverlet dat op grond van de inhoud van het gesprek en bezien in samenhang met de overige inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld wat de Verdachte nu precies met deze uitlating heeft bedoeld. Met andere woorden, deze uitlating is in het licht van de context van het gesprek, het uitblijven van enige reactie daarop van naam 8 en bij gebrek aan ander bewijs te weinig concreet en te op zichzelf staand om aan te merken als een belofte in de zin van artikel 328ter Sr. Anders dan het Openbaar Ministerie naar voren heeft gebracht, blijkt uit de stukken ook niet zonder meer dat de Verdachte en naam 8 samen optrokken tegen werknemer Duitse bank of het hoofdkantoor in Duitsland en dat naam 8 over de voorwaarden van de stand still overeenkomst onderhandelde namens de Verdachte in plaats van zijn werkgever, met de belofte van druppels in het vooruitzicht. Niet onaannemelijk is dat naam 8, zoals hij zelf heeft verklaard, met de Verdachte heeft meegedacht over een oplossing voor de gerezen problemen die in het belang van Duitse bank zou zijn en in dat verband ook bepaalde informatie met de Verdachte heeft gedeeld. Ook werknemer Duitse bank heeft bevestigd dat naam 8 met de Verdachte communiceerde en bepaalde beslissingen aan hem moest verkopen en dat het in bepaalde gesprekken gaat om tactiek. Zo heeft naam 8 in eerder genoemd afgeluisterd gesprek aan de Verdachte gezegd dat - zakelijk weergegeven - de bank een risicovoorziening had getroffen op de vastgoedportefeuille (een potje) zonder daarbij de hoogte van het gereserveerde bedrag te noemen. Volgens werknemer Duitse bank is het gebruikelijk dat met de klant wordt gedeeld dat de bank een risicovoorziening heeft moeten treffen.

De uitlatingen in andere afgeluisterde gesprekken, waarin de Verdachte naam 8 “stille commissaris” noemt en waarin hij zegt dat hij de directeur van Amsterdam “onder controle” heeft, kunnen - mede gelet op het gebrek aan context van die gesprekken - niet tot een andere conclusie leiden.

Volgens het Openbaar Ministerie moet de uitlating over het regenen en druppelen in samenhang worden bezien met de latere afspraak dat naam 8 tegen betaling vertrouwelijke informatie van Duitse bank aan de Verdachte zou verstrekken, zodat deze uitlating dus heeft doorgewerkt na het einde van het dienstverband van naam 8 bij Duitse bank. Voor de juistheid van dit standpunt heeft de rechtbank geen onderbouwing in het dossier gevonden, zodat hieraan voorbijgegaan wordt.

Betalingen van vennootschap 1 aan vennootschap van naam 8

Zoals hiervoor is vastgesteld, verrichtte naam 8 vanaf 1 januari 2012 werkzaamheden ten behoeve van Duitse bank op grond van een overeenkomst van opdracht. In deze overeenkomst is bepaald dat naam 8 ook voor anderen werkzaamheden mocht verrichten, tenzij daardoor de belangen van Duitse bank negatief zouden worden beïnvloed.

Van juni 2012 tot en met februari 2015 factureerde naam 8 via zijn vennootschap vennootschap van naam 8 maandelijks aan vennootschap 1 voor advieswerkzaamheden ten behoeve van (onder meer) vennootschap 13. Uit de verklaring van werknemer Duitse bank leidt de rechtbank af dat Duitse bank ervan op de hoogte was dat naam 8 meerdere opdrachtgevers had en tegen vergoeding werkzaamheden verrichtte voor (vennootschappen van) de verdachte.

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Verdachte in juni 2012, vlak voor de afloop van de stand still overeenkomst, naam 8 heeft ingeschakeld om samen tegen Duitse bank op te trekken in het kader van de problematisch lopende financiering van vennootschap 13. Het Openbaar Ministerie heeft verder gewezen op e-mails waaruit blijkt dat de Verdachte van Duitse bank afkomstige vertrouwelijke informatie van naam 8 ontving over te verkopen onroerend goed met daarbij teksten als ‘nooit van mij ontvangen’, ‘alleen voor jouw ogen’, ‘onder de radar toesturen’ en ‘werknemer Duitse bank mag niet in de gaten hebben dat wij met elkaar praten’. Bovendien heeft de Verdachte geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat naam 8 daadwerkelijk advieswerkzaamheden voor hem verrichtte, anders dan het doorspelen van vertrouwelijke informatie. Dit alles brengt het Openbaar Ministerie tot de conclusie dat de werkelijke reden voor de betalingen door vennootschap 1 aan vennootschap van naam 8 is gelegen in het verstrekken van vertrouwelijke informatie van Duitse bank en dat de betalingen moeten worden aangemerkt als giften in de zin van artikel 328ter Sr.

De verdediging heeft aangevoerd dat de betreffende betalingen niet kunnen worden aangemerkt als een gift, maar de contractueel overeengekomen vergoeding betreffen voor werkzaamheden die naam 8 heeft verricht voor (vennootschappen van) de verdachte.

Anders dan het Openbaar Ministerie heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende onderbouwing bevat voor de stelling dat sprake zou zijn van een gefingeerde overeenkomst van opdracht tussen de Verdachte en naam 8, om te verhullen dat er steekpenningen werden betaald in ruil voor vertrouwelijke informatie. Uit de inhoud van de e-mails en de afgeluisterde gesprekken die zich in het dossier bevinden, kan worden afgeleid dat naam 8 advieswerkzaamheden verrichtte voor de verdachte, bijvoorbeeld over de aankoop en financiering van vastgoedobjecten. In dat verband heeft naam 8 onder meer informatie met de Verdachte gedeeld, die betrekking had op de vastgoedportefeuille van Duitse bank. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden of naam 8 dit nu (steeds) deed in zijn hoedanigheid van lasthebber van Duitse bank of als adviseur van de verdachte. Wat daarvan ook zij, naam 8 heeft verklaard dat het geen vertrouwelijke informatie betrof en dat hij dit niet alleen aan de Verdachte verstrekte maar ook aan anderen met als doel een hogere bieding uit de markt te krijgen. Gelet op de wijze waarop naam 8 zijn werk uitvoerde - werknemer Duitse bank heeft verklaard over een zeer klantvriendelijke benadering - komt de rechtbank deze verklaring niet onaannemelijk voor. Bovendien wordt de verklaring van naam 8 deels bevestigd door werknemer Duitse bank, die over een deel van de informatie die naam 8 aan de Verdachte heeft verstrekt, heeft verklaard dat dit inderdaad niet als vertrouwelijk moet worden aangemerkt en dat het niet ongebruikelijk is dat de betreffende informatie aan een potentiële koper wordt gegeven. Bij verschillende e-mails waarin naam 8 documenten aan de Verdachte doorstuurde, heeft hij gebruik gemaakt van teksten als ‘alleen voor jouw ogen’. Dergelijke omschrijvingen roepen weliswaar vragen op en geven te denken, maar bij de stukken bevindt zich bijvoorbeeld ook een e-mail van 19 juli 2012 (DOC-008) met de begeleidende tekst ‘nooit van mij ontvangen’, terwijl het bijgevoegde document volgens werknemer Duitse bank helemaal geen vertrouwelijke informatie bevatte. Daarom kan niet worden uitgesloten dat naam 8 dergelijke teksten heeft gebruikt als onderdeel van een tactiek om geïnteresseerden in vastgoedobjecten tot het doen van een hogere bieding te verleiden, zoals naam 8 heeft verklaard. Bij deze stand van zaken is er onvoldoende overtuigend bewijs dat de betalingen die vennootschap 1 aan vennootschap van naam 8 heeft gedaan, als giften voor het verstrekken van (geheime) informatie moeten worden beschouwd in plaats van als betalingen voor overeengekomen werkzaamheden. Dat naam 8, in strijd met zijn contractuele verplichtingen tegenover Duitse bank, volgens werknemer Duitse bank ook vertrouwelijke informatie over lopende vastgoedprojecten met de Verdachte heeft gedeeld, betekent niet dat deze betalingen (deels) als gift moeten worden gezien.

Betaling van rente over afgesloten geldlening

De rechtbank is met de officieren van justitie en de verdediging van oordeel dat de verdachte van het onderdeel ‘een (vooruitzicht op) betaling van 7,5% rente op een lening van €500.000‘ moet worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.

Conclusie

Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de niet-ambtelijke omkoping van naam 8, zoals ten laste is gelegd. De Verdachte zal dan ook van het onder 2 ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^