Wanneer gaat een goed aan een ander 'toebehoren' in geval van huurkoop?

Hoge Raad 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1033

De verdachte is wegens verduistering en opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.

Middel

Het middel klaagt dat het hof op grond van een onjuiste en/of onbegrijpelijke redenering bewezen heeft geacht dat de verdachte zich een paard wederrechtelijk gedurende een bepaalde periode heeft toegeëigend, doordat zij zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over dat paard heeft beschikt.

Beoordeling Hoge Raad

Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:

“Ik ben het niet eens met het vonnis waarvan beroep voor zover het ziet op het onder 1 ten laste gelegde. Het gaat om huurkoop en dat betekent dat het paard [naam] nog altijd van mij is. Het is huur ‘komma’ koop. De familie [van aangeefster] moest per maand aan mij betalen. Het paard zou pas hun eigendom worden als het volledige bedrag was betaald en daar schortte het aan. Dat is niet gebeurd, dat staat ook in het vonnis. Ik blijf dus de eigenaar bij huurkoop.”

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 321 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘toebehorende aan’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de term ‘toebehoort’ in dat artikel.

Het hof heeft vastgesteld dat de civiele kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij onherroepelijk arrest van 27 mei 2014 voor recht heeft verklaard dat de rechtsverhouding tussen de verdachte en aangeefster met betrekking tot het paard huurkoop is en dat de aangeefster na betaling van 48 maandelijkse termijnen eigenaresse zou zijn van het paard. Het heeft voorts vastgesteld dat voornoemd gerechtshof de verdachte heeft veroordeeld het paard aan de aangeefster terug te geven, maar dat de verdachte het paard niet heeft teruggegeven en het bij zich heeft gehouden. Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat de verdachte zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester over het paard heeft beschikt en het zich aldus wederrechtelijk heeft toegeëigend.

In deze beslissing ligt het oordeel van het hof besloten dat de verdachte - zoals zij ter terechtzitting in hoger beroep ook had gesteld - in de bewezenverklaarde periode nog wel de eigenaresse was van het paard, maar dat het paard haar desondanks niet langer ‘toebehoorde’ in de zin van artikel 321 Sr. Dat oordeel is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de enkele omstandigheid dat de verdachte op grond van de veroordeling tot nakoming van de huurkoopovereenkomst gehouden was het paard aan de huurkoper af te geven, niet meebrengt dat het paard in deze zin aan de huurkoper ‘toebehoorde’.

Conclusie AG

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^