Advies AG aan Hoge Raad over criterium van 'gebleken onschuld' in civiele schadevergoedingsprocedure na vrijspraak verdachte
/Parket bij de Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:619
Het civiele criterium van ‘gebleken onschuld’ in een schadevergoedingsprocedure bij de burgerlijk rechter na een vrijspraak in een strafzaak, leidt tot spanning met de onschuldpresumptie. Daarin kan een argument worden gevonden afscheid te nemen van dit criterium. Voor de voormalige verdachte bestaat dan nog maar één mogelijkheid om een vordering tot schadevergoeding door de burgerlijke rechter toegewezen te krijgen. Die mogelijkheid doet zich voor als het optreden van politie en/of justitie al op het moment van dat optreden met een rechtsregel in strijd was. Dit adviseert advocaat-generaal (AG) Bleichrodt in zijn conclusie naar aanleiding van prejudiciële vragen die het gerechtshof Den Haag aan de Hoge Raad heeft gesteld.
In de zaak waarin deze vragen zijn gesteld gaat het om een voormalige verdachte die in een strafzaak is vrijgesproken en via een civiele procedure vergoeding vordert van de schade die hij door het overheidsoptreden heeft geleden. Het gaat dan om een vordering uit onrechtmatige daad.
Als schadevergoeding wordt gevorderd via een civiele procedure, is het criterium van ‘gebleken onschuld’ leidend. Dit criterium houdt in dat het optreden van politie en/of justitie achteraf bezien als onrechtmatig moet worden aangemerkt, indien uit de uitspraak van de strafrechter of uit de stukken van het strafdossier blijkt dat de verdachte onschuldig was en de verdenking waarop het optreden berustte ongefundeerd was. Op grond van dit criterium kan handelen dat op het moment van toepassing rechtmatig was alsnog een onrechtmatige daad opleveren. Het gerechtshof wil weten of de toepassing van het ‘gebleken onschuld criterium’ wel in overeenstemming is met de onschuldpresumptie, zoals opgenomen in artikel 6 lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Dat is het recht van een ieder om voor onschuldig te worden gehouden tot het tegendeel bewezen is.
De zaak
Een man die verdachte is geweest in het onderzoek naar de in 2004 gepleegde Haagse metselmoorden heeft een civiele zaak aangespannen tegen de Staat. Van het medeplegen van deze moorden is hij vrijgesproken en hij eist nu vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de tijd die hij in detentie heeft doorgebracht. Het gerechtshof moet beoordelen of de Staat een onrechtmatige daad heeft begaan door de man destijds zijn vrijheid te ontnemen. Op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad ziet het gerechtshof Den Haag zich voor de vraag gesteld of uit de uitspraak van de strafrechter of de overige stukken van de strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop zijn detentie berustte.
Prejudiciële vragen
Het gerechtshof Den Haag heeft in een tussenarrest van 17 december 2019 twee prejudiciële vragen gesteld. Een prejudiciële vraag is een vraag van een rechtbank of gerechtshof aan de Hoge Raad over de uitleg van een rechtsregel. Het moet gaan om vragen die zich voordoen in een concrete zaak die bij een rechtbank of hof in behandeling is. Het gerechtshof wil in de zaak in kwestie ten eerste weten of het hiervoor genoemde criterium dat de voormalige verdachte onschuldig is gebleken in strijd is met de onschuldpresumptie, in het bijzonder als de verdachte is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Als het antwoord op deze eerste vraag bevestigend luidt, vraagt het gerechtshof zich ten tweede af aan de hand van welke maatstaven in dat geval wel kan worden beslist of de onherroepelijk vrijgesproken verdachte aanspraak kan maken op schadevergoeding van de Staat.
Advies AG
AG Bleichrodt gaat in zijn advies uitvoerig in op het juridisch kader voor de vergoeding van schade aan voormalige verdachten en belicht de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de onschuldpresumptie. Bleichrodt vindt dat de rechterlijke beoordeling aan de hand van het ‘gebleken onschuld’-criterium zich tegen de achtergrond van die rechtspraak in de gevarenzone bevindt. Weliswaar kan niet worden gezegd dat uit de Europese rechtspraak volgt dat het criterium in algemene zin en in alle gevallen met de onschuldpresumptie in strijd is, maar wel is aannemelijk dat het criterium meer dan incidenteel zal leiden tot een beslissing die een schending van de onschuldpresumptie oplevert. Dat vindt hij een argument om te overwegen afscheid te nemen van het ‘gebleken onschuld’-criterium. Kiest de Hoge Raad daar inderdaad voor, dan adviseert Bleichrodt de tweede prejudiciële vraag zo te beantwoorden dat voor de voormalige verdachte nog maar één mogelijkheid bestaat een vordering tot schadevergoeding door de burgerlijke rechter toegewezen te krijgen. Die mogelijkheid doet zich voor als het optreden van politie en/of justitie al op het moment van dat optreden met een rechtsregel in strijd was.
Lees hier de volledige conclusie.