Wet op de Accijns & opzet of (bewuste) schuld
/Parket bij de Hoge Raad 18 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:152
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte wegens “medeplegen van opzettelijke overtreding van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren.
Middel
Het middel klaagt over het bewezenverklaarde opzet op het medeplegen van het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten.
Conclusie AG
De verbodsbepaling in art. 5 WA is opgenomen met het doel te voorkomen dat accijnsgoederen in de verbruikerssfeer komen, zonder dat ter zake de heffing van accijns heeft plaatsgevonden. Het opzettelijk overtreden van het in art. 5 WA opgenomen verbod is strafbaar gesteld in art. 97 WA. Ik merk op dat alleen degene die opzettelijk een in artikel 5 WA opgenomen verbod overtreedt, op grond van art. 97 van die wet wordt gestraft. Het niet opzettelijk overtreden van een in artikel 5 WA opgenomen verbod wordt bestraft via artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De vraag of sprake is van opzet of van (bewuste) schuld kan dus ook in die zin relevant zijn.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een bepaald gevolg zal intreden. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Zoals het hof ook heeft overwogen, is het vaste rechtspraak dat sprake is van medeplegen indien er een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen is. De kwalificatie van medeplegen is alleen dan gerechtvaardigd indien de bewezenverklaarde intellectuele en/of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medepleger vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit de bewijsvoering van het hof is af te leiden dat op 16 juli 2013 een container met 5.990.160 onveraccijnsde sigaretten en meloenen als deklading is afgeleverd in de loods van de verdachte, alwaar hij ook aanwezig was. De medeverdachte heeft – in aanwezigheid van de verdachte – de verzegeling van die container verbroken. De verdachte is daarna met zijn vorkheftruck samen met de medeverdachte en de chauffeur overgegaan tot het lossen van de container in de loods. De sigaretten waren daarbij zichtbaar, omdat er dozen open of stuk waren. Ook de wijze waarop die sigaretten werden vervoerd – in een koelcontainer – wekt bevreemding, aldus het hof. Voorts heeft de medeverdachte de verdachte gewezen op de aanwezigheid van de sigaretten, waarna de verdachte niettemin is doorgegaan met het lossen van die sigaretten en het plaatsen van de dozen met onveraccijnsde sigaretten in zijn loods. Ook heeft de verdachte de lading niet aan de hand van de door de transporteur aan hem af te geven vervoersdocumenten gecontroleerd. Hij heeft verklaard dat hij op een later tijdstip wel zou uitzoeken hoe het zat, aldus het hof.
In de zaak die voorlag bij HR 26 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9194, speelde iets vergelijkbaars. In die zaak werd de verdachte aangehouden bij een loods terwijl hij met een vorkheftruck samen met een ander bezig was om een vrachtwagen te laden en te lossen. In de loods zelf troffen verbalisanten kartonnen dozen aan waarop onder meer was vermeld “10.000 king size cigarettes”. In die dozen bevonden zich sloffen sigaretten. Een verbalisant heeft vervolgens één van die sloffen opengemaakt en gezien dat de pakjes sigaretten niet waren voorzien van een banderol. Voorts heeft een verbalisant een geopende slof sigaretten in de loods gezien en ook dat op de individuele sigarettenpakjes geen accijnszegel was bevestigd. Door het hof werd bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk (ongeveer) 9.916.400 onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. De Hoge Raad oordeelde echter dat het in de bewezenverklaring omschreven opzet niet zonder meer kon worden afgeleid uit hetgeen door het hof was vastgesteld.
De verschillen tussen de zaak uit 2012 en deze zaak springen in het oog. In het onderhavige geval heeft het hof immers vastgesteld dat de medeverdachte de container in het bijzijn van de verdachte heeft geopend, de onveraccijnsde sigaretten daarmee zichtbaar werden voor de verdachte, hij door de medeverdachte ook op de onveraccijnsde sigaretten is gewezen en niettemin is doorgegaan met het lossen van die sigaretten en het plaatsen van de dozen met sigaretten in zijn loods. Dat het hof op grond van die feiten en omstandigheden heeft geoordeeld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet – en niet van bewuste schuld – op het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk. Met de stelling dat van opzet geen sprake zou zijn, omdat de verdachte van te voren niet wist dat de lading zou bestaan uit onveraccijnsde sigaretten, stelt het middel een eis die de wet niet kent. Strafbaar is immers het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. Doordat de verdachte, nadat hij zag dat de lading bestond uit onveraccijnsde sigaretten, niettemin is doorgegaan met het lossen en het plaatsen daarvan in zijn loods, heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij in strijd met art. 5 WA een accijnsgoed – te weten tabak – waarover nog geen accijns was geheven, voorhanden heeft gehad. Dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte heeft verklaard dat hij op een later moment zou gaan kijken hoe een en ander zat, maakt dat oordeel niet onbegrijpelijk, noch is daarmee in strijd zijn vaststelling dat niet is gebleken dat de verdachte de lading niet aan de hand van de door de transporteur aan hem af te geven vervoersdocumenten heeft willen controleren of heeft gecontroleerd.
Op grond van het voorgaande acht ik verdachtes bijdrage aan het delict dan ook van voldoende gewicht om van medeplegen te kunnen spreken. Daarbij neem ik onder meer in aanmerking dat de loods waar de lading onveraccijnsde sigaretten aankwam, van de verdachte was, die lading door de verdachte en de medeverdachte werd gelost en dat hij – zoals ik reeds besprak – nadat hij op de onveraccijnsde sigaretten werd gewezen, is doorgegaan met het lossen van de dozen met die sigaretten en die dozen ook in zijn loods heeft geplaatst. Hieruit volgt dat – in weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt – door het hof ook méér is vastgesteld dan dat hij slechts hulp zou hebben geboden bij het laden en lossen van een hem onbekende lading in zijn loods.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Lees hier de volledige conclusie.