Wet voorkoming misbruik chemicaliën & Reikwijdte meldplicht

Hoge Raad 30 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:768

De verdachte is veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren wegens ‘medeplegen van het voorbereiden of het bevorderen een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’.

Verder procesverloop in cassatie

Voor het procesverloop tot zover verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1877. In dat arrest heeft de Hoge Raad iedere verdere beslissing aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) in de samenhangende zaak 20/01829 uitspraak heeft gedaan over de in dat arrest van 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1841 onder 5 omschreven prejudiciële vragen.

Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 2 februari 2023, zaak C-806/21, ECLI:EU:C:2023:61, het volgende overwogen over de door de Hoge Raad in de voormelde samenhangende zaak gestelde prejudiciële vragen:

“Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22 TF werd ervan beschuldigd een voertuig te hebben gehuurd dat hij vervolgens heeft gebruikt om zich op of omstreeks 12 januari 2016 naar een te Luik (België) gevestigde onderneming voor chemische producten te begeven en verschillende malen grote hoeveelheden chemische producten in ontvangst te nemen, waaronder zwavelzuur, zoutzuur, mierenzuur en caustic soda. Hij heeft deze producten vervolgens ter aflevering vervoerd naar een garagebox en een parkeerterrein in Nederland. Terwijl hij op weg was naar Waalre (Nederland) om er een extra levering te doen, werd TF, evenals de persoon die hem met een ander voertuig vergezelde, door de politie aangehouden.

23 De betrokken chemische stoffen waren voor het merendeel niet geëtiketteerd en TF beschikte niet over de vereiste vervoersdocumenten.

24 Zoutzuur en zwavelzuur, twee van de producten die door TF werden vervoerd en afgeleverd (hierna: „betrokken producten”), worden vermeld in bijlage I, categorie 3, bij verordening nr. 273/2004 en zijn dus „geregistreerde stoffen” in de zin van artikel 2, onder a), van die verordening. Bijgevolg heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie strafvervolging ingesteld tegen TF wegens, ten eerste, het voorbereiden of bevorderen van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en in- en uitvoeren van MDMA en/of amfetamine, welke handelingen strafbaar zijn krachtens artikel 10a, lid 1, 1° en 3°, van de Opiumwet, en, ten tweede, het niet voldoen aan de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.

25 Bij arrest van 11 juni 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) TF schuldig verklaard op het eerste punt van de tenlastelegging. TF verklaarde dat hij wist om wat voor producten het ging, maar dat hij deze bij wijze van vriendendienst had vervoerd. Het gerechtshof oordeelde evenwel dat, aangezien het algemeen bekend is dat dergelijke producten kunnen worden gebruikt bij de grootschalige productie van synthetische drugs, met name amfetamine of MDMA, en TF de producten heeft vervoerd ter aflevering op ongebruikelijke plaatsen, hij niet onkundig kon zijn van het feit dat deze producten een illegale of criminele bestemming hadden. Met zijn wezenlijke bijdrage aan het vervoer en de aflevering daarvan had TF volgens het gerechtshof de kans aanvaard dat de betrokken producten zouden worden gebruikt voor de vervaardiging van synthetische drugs. Het gerechtshof heeft TF daarentegen vrijgesproken op het tweede punt van de tenlastelegging, door te oordelen dat, hoewel TF kan worden aangemerkt als „marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, de feiten die hem worden verweten, te weten het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen, geen „voorval ” vormen waarvan krachtens artikel 8, lid 1, van die verordening kennis moest worden gegeven.

26 Het Openbaar Ministerie heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

27 De Hoge Raad heeft vragen over de uitlegging van deze bepalingen. Hij merkt in het bijzonder op dat artikel 10a, lid 1, 3°, van de Opiumwet een implementatie vormt van artikel 2, lid 1, onder d), van kaderbesluit 2004/757, dat voorschrijft dat elke lidstaat ervoor zorgt dat het vervaardigen, vervoeren of distribueren van precursoren in de wetenschap dat ze zullen worden gebruikt voor het illegaal produceren of vervaardigen van drugs, zal worden bestraft. Hij vraagt zich dan ook af of een persoon, wanneer hij precursoren heeft vervaardigd, vervoerd of gedistribueerd in de wetenschap dat deze zullen worden gebruikt bij of voor de productie of vervaardiging van drugs, tegelijkertijd schuldig kan worden bevonden aan schending van de nationale wetgeving ter uitvoering van kaderbesluit 2004/757 en aan schending van de kennisgevingsplicht van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004.

28 De verwijzende rechter vraagt zich in het bijzonder af of een dergelijke cumulatie verenigbaar is met het beginsel nemo tenetur se ipsum accusare, dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950. De betrokkene zou in dat geval namelijk niet kunnen voorkomen dat de kennisgeving van zijn eigen strafbare handelen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 leidt tot vervolging en eventueel bestraffing wegens schending van de nationale wettelijke regeling ter uitvoering van artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2004/757.

29 Om uit te maken of een dergelijke cumulatie mogelijk is, moet volgens de verwijzende rechter ten eerste worden vastgesteld of het begrip „marktdeelnemer”, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, ruim moet worden uitgelegd, zodat eenieder die geregistreerde stoffen in de handel brengt een „marktdeelnemer” is, dan wel beperkt, in die zin dat het enkel ziet op personen die zich bezighouden met de legale handel in dergelijke stoffen. Ten tweede is het ook van belang om vast te stellen of het begrip „voorval ” in artikel 8, lid 1, van die verordening ruim moet worden uitgelegd, in die zin dat het ziet op alle gedragingen, daaronder begrepen die van de marktdeelnemer zelf, dan wel beperkt, zodat het enkel verwijst naar gedragingen van derden, aangezien de gedragingen van de marktdeelnemer onder kaderbesluit 2004/757 vallen.

30 Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Moeten natuurlijke personen en rechtspersonen die op zodanige wijze betrokken zijn bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen dat die betrokkenheid een op grond van artikel 2, lid 1, aanhef en onder d, van het kaderbesluit 2004/757 strafbaar te stellen feit oplevert, worden aangemerkt als ‘marktdeelnemer’ als bedoeld in artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004?

2) Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

a) Leveren die gedragingen van de onder 1 bedoelde marktdeelnemer een ‘voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, verordening nr. 273/2004 op?

b) Zijn gedragingen als het ontvangen, vervoeren en opslaan van geregistreerde stoffen een ‘voorval’ als bedoeld in artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004, als deze gedragingen niet plaatsvinden met de bedoeling deze stoffen te leveren aan een derde?”

(...)

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

32 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, een „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.

33 Daartoe is het in het bijzonder van belang of het „in de handel brengen” in de zin van die bepaling verwijst naar elke levering van in de Unie geregistreerde stoffen, ongeacht of dit gebeurt in het kader van een legale of illegale activiteit, dan wel of het enkel betrekking heeft op leveringen van dergelijke stoffen in het kader van een legale activiteit.

34 Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 18 oktober 2022, IG Metall en ver.di, C–677/20, EU:C:2022:800, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35 Artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 definieert het begrip „marktdeelnemer” als „elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”. Zoals zij is geformuleerd, preciseert deze bepaling niet of het in de handel brengen van dergelijke stoffen ook de verhandeling ervan in het kader van een illegale activiteit omvat.

36 Artikel 8, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „de marktdeelnemers ... de bevoegde instanties onverwijld in kennis stellen van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen” en dat „de marktdeelnemers daartoe alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren”.

37 Uit die bepaling volgt dat de door de Uniewetgever vastgestelde kennisgevingsplicht betrekking heeft op orders en transacties die ongewoon lijken, te weten die welke kunnen zijn verricht met het doel deze geregistreerde stoffen op onrechtmatige wijze aan hun normale bestemming te onttrekken.

38 Hieruit volgt dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 273/2004 de „marktdeelnemers” in de zin van artikel 2, onder d), van deze verordening verplicht kennis te geven van elk voorval dat erop kan wijzen dat geregistreerde stoffen die bestemd zijn om in de handel te worden gebracht, wellicht onrechtmatig aan het legale handelscircuit worden onttrokken om illegaal verdovende middelen of psychotrope stoffen te vervaardigen.

39 Bijgevolg kunnen alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen worden beschouwd als „marktdeelnemers” in de zin van laatstgenoemde bepaling.

40 Deze letterlijke uitlegging vindt in de eerste plaats steun in de context van de betrokken bepaling.

41 Om te beginnen heeft verordening nr. 273/2004 onder meer richtlijn 92/109 en verordening (EG) nr. 1485/96 van de Commissie van 26 juli 1996 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van richtlijn 92/109 inzake de verklaringen van afnemers over de gebruiksdoelen van bepaalde stoffen die worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen (PB 1996, L 188, blz. 28), ingetrokken en vervangen. Deze handelingen hadden betrekking op de legale handel in drugsprecursoren. In de eerste overweging van richtlijn 92/109 werd immers uitdrukkelijk gewezen op de noodzaak om „op communautair niveau gemeenschappelijke regels vast te stellen met het oog op de voltooiing van de interne markt, teneinde een distorsie van de mededinging in de legale handel te vermijden en te zorgen voor een eenvormige toepassing van de vastgestelde regels”. In de tweede overweging van verordening nr. 1485/96 stond te lezen dat „de vaststelling van bepalingen inzake de verklaringen van afnemers mede zal verzekeren dat het door de afnemer van de geregistreerde stoffen te maken gebruik bij iedere transactie duidelijk wordt vastgelegd; dat deze vastlegging ertoe zal bijdragen dat misbruik van de geregistreerde stoffen voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen wordt voorkomen”.

42 Vervolgens wordt in de overwegingen 3, 6 en 17 van verordening nr. 273/2004 gewezen op een systeem van toezicht op de „handel” in drugsprecursoren, en wordt in de overwegingen 5 en 11 van deze verordening melding gemaakt van de noodzaak „eventueel misbruik van drugsprecursoren in de Gemeenschap op te sporen” en „maatregelen te nemen om een beter toezicht op de handel in ... geregistreerde stoffen binnen de Gemeenschap te waarborgen”. In de overwegingen 6, 8 en 13 van die verordening wordt evenwel onderscheid gemaakt tussen de legale handel in deze stoffen enerzijds en de illegale vervaardiging ervan anderzijds.

43 Tot slot bepaalt artikel 3 van verordening nr. 273/2004, dat betrekking heeft op de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, in lid 1 dat „elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen, ... een verantwoordelijke moet aanwijzen voor de handel in geregistreerde stoffen”, „die ervoor zorgt dat de handel in geregistreerde stoffen door de marktdeelnemer overeenkomstig de bepalingen van deze verordening plaatsvindt”. De leden 2 en 3 van dit artikel bepalen ook dat „alvorens geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I in hun bezit te mogen houden of in de handel te mogen brengen, ... marktdeelnemers en gebruikers een vergunning moeten verkrijgen die door de bevoegde instanties van de lidstaat waar zij zijn gevestigd, is afgegeven”, en dat „marktdeelnemers die houder zijn van een vergunning, ... geregistreerde stoffen van categorie 1 van bijlage I alleen leveren aan marktdeelnemers of gebruikers die zelf tevens houder zijn van een vergunning en die een afnemersverklaring als bedoeld in artikel 4, lid 1, hebben ondertekend”. Bovendien verplicht lid 6 van dit artikel de marktdeelnemers een registratie te verkrijgen bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Uit de voorschriften voor het in de handel brengen van geregistreerde stoffen, die zijn vastgelegd in artikel 3 van die verordening, volgt dat deze tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen aan een wettelijk kader te onderwerpen.

44 Dezelfde uitlegging moet gelden voor de artikelen 4 tot en met 7 van verordening nr. 273/2004, die formele regels bevatten voor de handel in geregistreerde stoffen, zoals de verplichting voor de afnemer om het gebruik van deze stoffen aan te geven, de verplichting voor de marktdeelnemer om bij de transacties documenten bij bepaalde stoffen te voegen of het feit dat bepaalde stoffen van een passende etikettering moeten worden voorzien.

45 Dit geldt tevens voor artikel 10 van deze verordening, dat bepaalt dat „met het oog op een correcte toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 ... elke lidstaat de nodige maatregelen neemt om de bevoegde instanties in staat te stellen hun controle- en toezichtstaken uit te oefenen, en met name ... de bedrijfsruimten van de marktdeelnemers en gebruikers te betreden om bewijzen van onregelmatigheden te verzamelen”.

46 Uit al deze bepalingen volgt dat zij tot doel hebben de handel in geregistreerde stoffen wettelijk te regelen.

47 De letterlijke uitlegging, in punt 39 van het onderhavige arrest, van het begrip „marktdeelnemer”, in de zin van artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004, vindt in de tweede plaats steun in de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.

48 Zoals blijkt uit artikel 1 ervan, stelt verordening nr. 273/2004 namelijk geharmoniseerde maatregelen vast voor het toezicht binnen de Unie op bepaalde stoffen die vaak voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen worden gebruikt, teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, is deze verordening vastgesteld ter bestrijding van het misbruik van stoffen die vaak bij de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen worden gebruikt, door een systeem van toezicht op de handel in deze stoffen in te voeren, met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties (arresten van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 53, en 12 februari 2015, Gielen e.a., C–369/13, EU:C:2015:85, punt 36).

49 Uit de overwegingen 1 tot en met 6 van verordening nr. 273/2004 volgt dat zij binnen de rechtsorde van de Unie uitvoering geeft aan artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 47), dat bepaalt dat de lidstaten die partij zijn bij dit verdrag de door hen passend geachte maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat de genoemde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen, en hiertoe met elkaar samenwerken. Die staten moeten met name de nodige maatregelen nemen om een systeem van toezicht op de internationale handel in stoffen in te stellen en in stand te houden, teneinde de ontdekking van verdachte transacties te vergemakkelijken.

50 Hieraan moet overigens worden toegevoegd dat volgens de rechtspraak van het Hof de Uniewetgever in de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005, die hetzelfde doel nastreven, de regeling voor drugsprecursoren gedetailleerd heeft omschreven (arrest van 5 februari 2015, M. e.a., C–627/13 en C–2/14, EU:C:2015:59, punt 52). Zo zijn, ten eerste, in verordening nr. 273/2004 geharmoniseerde maatregelen vastgesteld voor de controle en het toezicht, binnen de Unie, op drugsprecursoren teneinde misbruik van deze stoffen te voorkomen, en worden, ten tweede, in verordening nr. 111/2005 overeenkomstig artikel 1 ervan regels vastgesteld voor het toezicht op de handel in drugsprecursoren tussen de Unie en derde landen.

51 Verordening nr. 273/2004 past dus in het kader van een ruimere regeling, waartoe ook kaderbesluit 2004/757 behoort.

52 Benadrukt moet worden dat kaderbesluit 2004/757 minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot de bestanddelen van de strafbare feiten en met betrekking tot de straffen op het gebied van de handel in drugs, aan de hand waarvan op het niveau van de Unie een gemeenschappelijke aanpak van de bestrijding van de illegale drugshandel kan worden opgezet. Daartoe bepaalt artikel 2 ervan dat elke lidstaat de nodige maatregelen neemt opdat de daarin genoemde opzettelijke gedragingen, met name de vervaardiging, het vervoer en de distributie van precursoren in de wetenschap dat zij zullen worden gebruikt bij of voor de illegale productie of vervaardiging van drugs, bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Voorts wordt de term „precursor” in artikel 1, punt 2, van dit kaderbesluit gedefinieerd als elke stof die is geregistreerd in de communautaire wetgeving welke uitvoering geeft aan de verplichtingen op grond van artikel 12 van het Verdrag van Wenen tegen de sluikhandel.

53 Hieruit volgt dat, hoewel kaderbesluit 2004/757, verordening nr. 273/2004 en verordening nr. 111/2005 hetzelfde doel nastreven, deze teksten weliswaar complementair zijn, maar een andere strekking hebben. Kaderbesluit 2004/757 stelt de bestanddelen vast van de strafbare feiten op het gebied van de illegale drugshandel en heeft derhalve betrekking op drugsprecursoren en dus op geregistreerde stoffen, terwijl de werkingssfeer van de verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005 beperkt is tot de legale handel in dergelijke stoffen.

54 Dit onderscheid vloeit overigens voort uit de rechtsgrondslagen van deze verschillende handelingen. Kaderbesluit 2004/757 is immers gebaseerd op artikel 31, onder e), en artikel 34, lid 2, onder b), van het EU-Verdrag, welke bepalingen zijn vervangen door de artikelen 82, 83 en 85 VWEU die vallen onder titel V daarvan, met het opschrift „De ruimte van vrijheid, veiligheid en recht”, en meer in het bijzonder onder hoofdstuk 4 ervan, betreffende justitiële samenwerking in strafzaken. Verordening nr. 273/2004 heeft echter als rechtsgrondslag artikel 95 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 114 VWEU dat valt onder titel VII daarvan, met het opschrift „Gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassing van de wetgevingen”. Verordening nr. 111/2005 is op haar beurt gebaseerd op artikel 133 EG, welke bepaling is vervangen door artikel 207 VWEU. Laatstgenoemd artikel valt onder het vijfde deel van het VWEU, met als opschrift „Extern optreden van de Unie”, en meer in het bijzonder onder titel II ervan, met het opschrift „De gemeenschappelijke handelspolitiek”.

55 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat een situatie waarin een persoon in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 273/2004 valt.

56 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder d), van verordening nr. 273/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.

Tweede vraag

57 Gezien het antwoord op de eerste vraag behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord. (...)

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 2, onder d), van verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1258/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013, moet aldus worden uitgelegd dat

een persoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, geen „marktdeelnemer” in de zin van die bepaling is.”

Middel

Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de meldplicht van artikel 8 lid 1 van Verordening 273/2004.

Beoordeling Hoge Raad

Voor de beoordeling van het cassatiemiddel is in het bijzonder artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 van belang. Daarin is een meldplicht opgenomen voor “marktdeelnemers” om voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen bij de bevoegde autoriteiten te melden. Het gaat daarbij om “elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat die in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen”. Het niet voldoen aan deze meldplicht is strafbaar gesteld als economisch delict.

Het begrip “marktdeelnemer” is in artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004 gedefinieerd als “elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen”.

In het onder 1.2 weergegeven arrest heeft het Hof van Justitie uitleg gegeven aan het begrip “marktdeelnemer” als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004. Deze uitleg houdt in de kern het volgende in. Alleen personen die betrokken zijn bij het binnen een legaal kader in de handel brengen van geregistreerde stoffen, kunnen worden beschouwd als “marktdeelnemer” (overweging 39). De werkingssfeer van Verordening 273/2004 is ook beperkt tot de legale handel in geregistreerde stoffen. Waar het gaat om illegale activiteiten met betrekking tot geregistreerde stoffen, is daarentegen het Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel, van belang (overweging 53). Een natuurlijke persoon of rechtspersoon die in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van in de Europese Unie geregistreerde stoffen, is daarom geen “marktdeelnemer” in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, Verordening 273/2004 (overwegingen 55 en 56).

Dit brengt het volgende mee voor gevallen waarin aan de verdachte (mede) is tenlastegelegd dat hij de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 niet heeft nageleefd.

Voor een veroordeling wegens het niet naleven van de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 is vereist dat de verdachte kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer”. Het begrip “marktdeelnemer” is dus een te bewijzen bestanddeel. Dat bestanddeel kan niet bewezen worden verklaard als komt vast te staan dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van de betreffende geregistreerde stoffen. Daarvan is in ieder geval sprake als de verdachte met betrekking tot de geregistreerde stoffen gedragingen heeft verricht, die een in de Opiumwet strafbaar gesteld feit opleveren. Op deze wijze wordt ook voorkomen dat op een persoon die zich met betrekking tot geregistreerde stoffen schuldig maakt aan een Opiumwetdelict, tevens de meldplicht zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 zou komen te rusten en hij dus het eigen strafbare handelen zou moeten melden.

In het geval dat aan een verdachte zowel het niet voldoen aan de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004, als een Opiumwetdelict met betrekking tot dezelfde geregistreerde stoffen (cumulatief of alternatief) is tenlastegelegd, moet de rechter als eerste beoordelen of dat tenlastegelegde Opiumwetdelict kan worden bewezenverklaard. Als dat het geval is, heeft dat immers tot gevolg dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als “marktdeelnemer” in de zin van artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004.

Als aan een verdachte uitsluitend het niet voldoen aan de meldplicht als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening 273/2004 is tenlastegelegd, kan het bestanddeel “marktdeelnemer” niet worden bewezenverklaard als komt vast staan – gelet op wat daarover rechtstreeks uit de bewijsvoering volgt dan wel door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd – dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen.

Het hof heeft over het onder 1 bewezenverklaarde feit vastgesteld dat de verdachte, tezamen met een anderen, Opiumwetdelicten heeft voorbereid dan wel bevorderd, door een voertuig te huren en daarmee chemicaliën op te halen bij een woning in België en bij een chemisch bedrijf in Luik, België, en deze vervolgens te vervoeren naar en af te leveren bij verschillende locaties in Nederland. Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat deze chemicaliën mierenzuur, zoutzuur, caustic soda, methanol en zwavelzuur betreffen. Zoutzuur en zwavelzuur zijn vermeld in bijlage I, categorie 3 van Verordening 273/2004 en vormen daarmee geregistreerde stoffen zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, Verordening 273/2004. Dit betekent dat de verdachte in het kader van een illegale activiteit, te weten het voorbereiden of bevorderen van Opiumwetdelicten als bedoeld in artikel 10a lid 1 Opiumwet, betrokken is geweest bij het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen die in de tenlastelegging onder 2 worden genoemd, en dat de verdachte daarom niet als “marktdeelnemer” kan worden aangemerkt. Het hof heeft de verdachte dus terecht vrijgesproken van de onder 2 tenlastegelegde meldplicht, wat er ook zij van de gronden waarop het hof deze vrijspraak heeft doen steunen.

Het cassatiemiddel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^