Wisselen van raadsman: waar ligt de grens?
/Hoge Raad 4 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:804
De verdachte gaf leiding aan het bedrijf dat kantoorpanden ontwikkelde, verhuurde en verkocht. Op 15 december 2011 heeft de verdachte toegegeven dat hij ten behoeve van dit vastgoed kredieten had aangevraagd en verkregen op basis van door hem vervalste documenten. De zaak met parketnummer 07-996513-12 (onderzoek Vercors) heeft hier betrekking op. Op 12 juli 2012 is bedrijf 1 in staat van faillissement verklaard. Ook privé ging de verdachte failliet, namelijk op 27 november 2012. Hierna is de verdenking gerezen dat de verdachte vanaf 2010 was begonnen om vermogen van de bedrijf 1 -groep en zijn eigen privévermogen over te hevelen naar zijn zoon, dochter en (ex-)echtgenote. De zaak met parketnummer 08-996128-13 (onderzoek Kirishima) gaat over deze verdenking. In cassatie is alleen geklaagd over de bewezenverklaarde feiten met betrekking tot het onderzoek Kirishima.
De verdachte is bij arrest van 2 december 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens het in de zaak met parketnummer 07-996513-12 onder 1 primair, 3 primair en 4 primair telkens “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en onder 2 primair “valsheid in geschrift”, en wegens het in de zaak met parketnummer 08-996128-13 onder 1 primair “feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd” en onder 3 “(mede)plegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 3 maanden, met aftrek van voorarrest.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof artikel 6 lid 3, aanhef en onder b en c, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft geschonden doordat het hof verzoeken van de verdachte tot aanhouding van de behandeling van de zaak om zich van rechtsbijstand te kunnen voorzien en een effectieve verdediging te kunnen voeren heeft afgewezen. Daarnaast klaagt het cassatiemiddel over de gronden waarop die afwijzing berust.
Beoordeling Hoge Raad
Artikel 6 lid 3, aanhef en onder c, EVRM kent de verdachte het recht toe om zichzelf te verdedigen dan wel zich te laten bijstaan door een advocaat. Die verdragswaarborg komt ook tot uitdrukking in het Wetboek van Strafvordering. Artikel 28 Sv geeft de verdachte het recht zich te doen bijstaan door een gekozen of aangewezen raadsman. Verder bepaalt artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM dat ieder die vervolgd wordt voor een strafbaar feit het recht heeft op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging.
Het recht op effectieve rechtsbijstand is een fundamenteel recht van de verdachte en ook het recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging is een van de kenmerken van het recht op een eerlijk proces. Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte een eerlijk proces heeft gehad, moeten echter alle omstandigheden van de zaak worden betrokken. Het gaat erom dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Galović tegen Kroatië (EHRM 31 augustus 2021, nr. 45512/11) houdt daarover onder meer in:
“79. The right to a fair trial under Article 6 § 1 is an unqualified right. However, what constitutes a fair trial cannot be the subject of a single unvarying rule, but must depend on the circumstances of the particular case. The Court’s primary concern under Article 6 § 1 is to evaluate the overall fairness of the criminal proceedings (see, among many other authorities, Ibrahim and Others v. the United Kingdom GC, nos. 50541/08 and 3 others, § 250, 13 September 2016).
80. Compliance with the requirements of a fair trial must be examined in each case, having regard to the development of the proceedings as a whole, and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident, although it cannot be excluded that a specific factor may be so decisive as to enable the fairness of the trial to be assessed at an earlier stage in the proceedings. In evaluating the overall fairness of the proceedings, the Court will take into account, if appropriate, the minimum rights listed in Article 6 § 3, which exemplify the requirements of a fair trial in respect of typical procedural situations which arise in criminal cases. They can therefore be viewed as specific aspects of the concept of a fair trial in criminal proceedings in Article 6 § 1. However, those minimum rights are not aims in themselves: their intrinsic aim is always to contribute to ensuring the fairness of the criminal proceedings as a whole (ibid., § 251).
81. Article 6 § 3 (b) guarantees the accused “adequate time and facilities for the preparation of his defence”, and therefore implies that the substantive defence activity on his behalf may comprise everything which is “necessary” to prepare the main trial. The accused must have the opportunity to organise his defence in an appropriate way and without restriction as to the ability to put all relevant defence arguments before the trial court and thus to influence the outcome of the proceedings (see Mayzit v. Russia, no. 63378/00, § 78, 20 January 2005; Moiseyev v. Russia, no. 62936/00, § 220, 9 October 2008; Gregačević v. Croatia, no. 58331/09, § 51, 10 July 2012; and Chorniy v. Ukraine, no. 35227/06, § 37, 16 May 2013).
82. When assessing whether the accused had adequate time for the preparation of his defence, particular regard has to be had to the nature of the proceedings, as well as the complexity of the case and the stage of the proceedings (see Gregačević, cited above, § 51, and Albert and Le Compte v. Belgium, 10 February 1983, § 41, Series A no. 58). In this connection, the Court notes that the guarantees of Article 6 § 3 (b) go beyond trials, and extend to all stages of court proceedings (see D.M.T. and D.K.I. v. Bulgaria, no. 29476/06, § 81, 24 July 2012, and Chorniy, cited above, § 38).
83. As regards the right to a lawyer, the Court reiterates that the right of everyone charged with a criminal offence to be effectively defended by a lawyer, assigned officially if need be, as guaranteed by Article 6 § 3 (c), is one of the fundamental features of a fair trial (see Salduz v. Turkey GC, no. 36391/02, § 51, ECHR 2008; Dvorski v. Croatia GC, no. 25703/11, § 76, ECHR 2015; and Simeonovi v. Bulgaria GC, no. 21980/04, § 112, 12 May 2017 (extracts)). However, assigning counsel does not in itself ensure the effectiveness of the assistance counsel may provide to his client. Nevertheless, a State cannot be held responsible for every shortcoming on the part of a lawyer appointed for legal-aid purposes. It follows from the independence of the legal profession from the State that the conduct of the defence is essentially a matter between a defendant and his counsel, whether appointed under a legal-aid scheme or privately financed. The competent national authorities are required under Article 6 § 3 (c) to intervene only if a failure by legal-aid counsel to provide effective legal assistance is manifest or sufficiently brought to their attention in another way (see Czekalla v. Portugal, no. 38830/97, § 60, ECHR 2002-VIII, and Orlov v. Russia, no. 29652/04, § 108, 21 June 2011).”
Aan de aanhoudingsverzoeken op de terechtzittingen van 15 juni 2022 en 24 juni 2022 is (kort gezegd) ten grondslag gelegd dat de verdachte kort voor de geplande inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak door het hof door een vertrouwensbreuk met zijn raadslieden geen rechtsbijstand meer had en dat hij zich daarvan opnieuw wilde voorzien. Nadat zich opnieuw een raadsman had gesteld is op de terechtzitting van 18 november 2022 verzocht om uitstel tot een later tijdstip om de gelegenheid te krijgen een effectieve verdediging te voeren.
Het hof heeft deze verzoeken telkens afgewezen. Op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2022 heeft het hof daaraan ten grondslag gelegd dat de procedure in hoger beroep al bijna zes jaren duurde en ernstig was vertraagd doordat de verdachte meermalen van raadsman is gewisseld en doordat hij, vlak voor de geplande eerste regiezitting in oktober 2018, stukken heeft ingebracht in verband waarmee hij inmiddels (zij het nog niet onherroepelijk) is veroordeeld wegens valsheid in geschrift. Daarnaast wees het hof erop dat de verdachte zich uitvoerig heeft kunnen voorbereiden in de jaren dat het hoger beroep al duurde en dat de omstandigheid dat het – om voor het hof ondanks herhaalde vragen aan de verdachte onbekend gebleven redenen – tot een breuk kwam tussen de verdachte en zijn raadslieden, voor zijn rekening moet blijven. Tegen die achtergrond heeft het hof geoordeeld dat het belang bij voortgang van de zaak prevaleerde boven het belang van de verdachte bij aanhouding daarvan.
In zijn eindarrest heeft het hof, naar aanleiding van het aanhoudingsverzoek van de nieuwe raadsman, een overzicht gegeven van het verloop van de procedure in hoger beroep en de door de (opvolgende) raadslieden telkens gedane verzoeken. Aan de hiervoor genoemde gronden voor afwijzing heeft het hof toegevoegd dat het “vooral de momenten waarop van raadsman wordt gewisseld” – te weten telkens net voor de in overleg met de verdediging lang tevoren geplande zittingen – zijn geweest die de procedure hebben vertraagd. Hieruit, en uit de hierop volgende – door de wrakingskamer als misbruik van de wrakingsprocedure aangemerkte – wrakingsverzoeken heeft het hof afgeleid dat de verdachte heeft geprobeerd ook de inhoudelijke behandeling van de zaak te frustreren. Verder heeft het hof vastgesteld dat de (toenmalige) raadsvrouw van de verdachte de bijlagen voor haar pleidooi al aan het hof had toegestuurd en de verdediging dus kennelijk al geheel was voorbereid. Het gehele tijdsverloop in aanmerking nemend heeft het hof daaraan toegevoegd dat de verdachte ruim voldoende tijd en gelegenheid had gehad om zich samen met zijn raadslieden op zijn verdediging voor te bereiden, en geoordeeld dat zijn recht op een eerlijk proces door de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet is geschonden.
In de eerste plaats klaagt het cassatiemiddel dat het hof in zijn oordeel over de lange duur van de procedure in hoger beroep ten nadele van de verdachte heeft betrokken dat zijn (toenmalige) raadsman een groot aantal stukken in het geding heeft gebracht die hebben geleid tot een veroordeling van de verdachte voor valsheid in geschrift, terwijl deze veroordeling nog niet onherroepelijk was.
Deze klacht faalt. Uit het hiervoor weergegeven proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juni 2022 blijkt dat het hof expliciet onder ogen heeft gezien dat deze veroordeling nog niet onherroepelijk was. Die omstandigheid behoefde het hof er echter niet van te weerhouden ook de in die periode ontstane vertraging van de procedure in aanmerking te nemen, welke vertraging niet alleen ontstond doordat de (toenmalige) raadsman de verdediging niet voortzette, maar ook doordat nader onderzoek moest worden gedaan naar de authenticiteit van de namens de verdachte ingebrachte stukken.
In het verlengde hiervan en mede gelet op de hiervoor weergegeven vaststelling van het hof over de momenten waarop de opvolgende wisselingen van de raadslieden plaatsvonden, faalt ook de klacht dat deze wisselingen niet of nauwelijks tot vertraging van de procedure hebben geleid. Datzelfde geldt voor de klacht dat de – als misbruik aangemerkte – wrakingsverzoeken slechts een zeer beperkte vertraging hebben opgeleverd omdat daarop veelal binnen enkele dagen werd beslist. Ook in dit opzicht geldt immers dat mede van belang is het moment waarop dergelijke verzoeken worden ingediend, zeker als daarmee zittingsdagen verloren gaan die lang tevoren in overleg met de verdediging waren gereserveerd voor de inhoudelijke behandeling van de zaak.
Dit alles brengt mee dat ook de algemene klacht over de begrijpelijkheid van de vaststellingen van het hof over de verschillende momenten en manieren waarop de verdachte de procedure in hoger beroep heeft vertraagd, faalt. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte op de terechtzitting van 15 juni 2022 op geen enkele vraag van het hof antwoord heeft gegeven, ook niet op de vraag om “iets meer (te) zeggen” over de breuk met zijn raadslieden. In het bijzonder heeft hij niet aangevoerd dat die breuk niet aan hem te wijten was, terwijl de vertrouwelijkheid van het overleg tussen de verdachte en zijn raadsman er niet aan in de weg staat dat de verdachte enig inzicht biedt in de oorzaak van de breuk en het ontbreken van rechtsbijstand.
Tegen deze achtergrond faalt ook de klacht dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden omdat hij onvoldoende tijd had om zijn verdediging voor te bereiden en omdat hij niet kon beschikken over rechtsbijstand van een raadsman. Het oordeel van het hof komt er in de kern op neer dat de verdachte het – na de hiervoor besproken voorgeschiedenis en de door de verdachte niet toegelichte breuk met zijn raadslieden na afwijzing van het eerste wrakingsverzoek – aan zichzelf te wijten had dat hij op het moment dat de zaak uiteindelijk inhoudelijk kon worden behandeld niet werd bijgestaan door een raadsman. Wat dat betreft is nog van belang dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2022 blijkt dat het hof de verdachte na aanvang van de behandeling van de zaak heeft aangeboden deze behandeling aan te houden tot 24 juni 2022 om de verdachte de gelegenheid te bieden zijn verdediging – al dan niet met hulp van een nieuwe raadsman – verder voor te bereiden. De verdachte heeft daarop zijn tweede wrakingsverzoek gedaan en van deze geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt. Verder is van belang dat het hof, nadat een nieuwe raadsman zich had gesteld, de toen al geplande uitspraak heeft uitgesteld en het onderzoek opnieuw heeft geschorst om de raadsman in de gelegenheid te stellen zijn verzoek tot nader uitstel toe te lichten.
De Hoge Raad is van oordeel dat – ondanks dat het een complexe zaak betreft – gezien deze bijzonderheden van de zaak en met name gezien zijn proceshouding, de verdachte niet zodanig is beperkt in zijn recht op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging of in zijn recht op rechtsbijstand, dat daardoor zijn recht op een eerlijk proces is geschonden.
In dat verband is nog het volgende van belang. De verdachte was gedurende de gehele behandeling van zijn zaak in eerste aanleg van rechtsbijstand voorzien. De toenmalige raadslieden hebben na de veroordeling in eerste aanleg een appelschriftuur ingediend waarin de argumenten van de verdachte tegen zijn veroordeling zijn weergegeven. Op die argumenten heeft de verdediging in hoger beroep, gezien wat aan de verzoeken tot het horen van getuigen ten grondslag is gelegd, voortgebouwd. Verder is het hof in zijn arrest uitvoerig ingegaan op de “bezwaren van de verdediging”, zoals het die heeft afgeleid uit (i) de pleitnota in eerste aanleg, (ii) de appelschriftuur, (iii) wat de verdediging op de terechtzittingen in hoger beroep van 6 februari 2019, 13 mei 2020 en 8 juni 2022 naar voren heeft gebracht, alsmede (iv) andere door de verdediging aan het hof overgelegde stukken, waaronder een uitvoerige schriftelijke verklaring van de verdachte. Op die manier heeft het hof compensatie geboden voor het ontbreken van rechtsbijstand tijdens de inhoudelijke behandeling op de terechtzitting in hoger beroep.
Het voorgaande wordt niet anders doordat in deze zaak aan de verdachte in eerste aanleg wegens valsheid in geschrift en bedrieglijke bankbreuk een gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden was opgelegd en dat daarom met rechtsbijstand in hoger beroep een wezenlijk belang was gemoeid. Daarbij neemt de Hoge Raad nog in aanmerking dat het hof in zijn belangenafweging mede heeft betrokken dat de verdachte vanaf de aanvang van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep ruim voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich samen met zijn raadslieden op zijn verdediging voor te bereiden. Daarover klaagt het cassatiemiddel ook niet.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.