Witwassen & grondslagverlating
/Hoge Raad 21 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:410
De verdachte had een rijschool waarin theorieles werd gegeven voor het afleggen van theorie-examens van het CBR en het IBKI. Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat vragen afkomstig uit theorie-examens van het CBR en het IBKI tijdens het afleggen van die examens met behulp van een spybril werden opgenomen door de verdachte en/of een mededader. Zo kreeg de verdachte de beschikking over examenvragen die vervolgens in de theorieles werden gebruikt ter voorbereiding op het theorie-examen. Het CBR en het IBKI deden aangifte tegen de verdachte, hetgeen heeft geleid tot een veroordeling wegens het beroepsmatig opzettelijk inbreuk maken op het auteursrecht van het CBR en het IBKI. Daarnaast is de verdachte veroordeeld voor overtreding van de Wet wapens en munitie en witwassen.
De verdachte is bij arrest van 9 juni 2021 door het gerechtshof Amsterdam:
niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak ter zake van het onder 6 tenlastegelegde,
vrijgesproken ter zake van het onder 2, 4 en 5 tenlastegelegde
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien dagen wegens:
Feit 1 en 3 “medeplegen van het als beroep of bedrijf uitoefenen van het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht, meermalen gepleegd”
Feit 7 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, en
Feit 8 “witwassen”,
Middel
In het derde middel wordt geklaagd dat het hof ten aanzien van feit 8 niet op de grondslag van de tenlastelegging heeft beraadslaagd en beslist. Het hof heeft in de bewezenverklaring de woorden “voorhanden heeft gehad” ingevoegd, terwijl deze woorden niet zijn opgenomen in de tenlastelegging.
Beoordeling Hoge Raad
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof wat betreft het onder 8 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
Aan de verdachte is onder 8 tenlastegelegd dat:
“hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks 25 september 2014 tot en met 16 oktober 2015 te Amsterdam en/of te Schiphol, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer voorwerp(en), te weten een geldbedrag van (in totaal) ongeveer 95.786,35 euro heeft overgedragen en/of van een voorwerp, te weten voornoemd geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten, voornoemd geldbedrag was en/of heeft verborgen en/of verhuld wie een voorwerp, te weten voornoemd geldbedrag, voorhanden heeft gehad, terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.”
Daarvan is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 25 september 2014 tot en met 16 oktober 2015 in Nederland in totaal ongeveer 95.786,35 euro heeft overgedragen en voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte wist dat dit geld onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
De tenlastelegging onder 8 is voor wat betreft het ‘overdragen’ toegesneden op handelen in strijd met artikel 420bis lid 1, aanhef en onder b, Sr onderscheidenlijk artikel 420quater lid 1, aanhef en onder b, Sr en is voor wat betreft de overige gedragingen toegesneden op handelen in strijd met artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr onderscheidenlijk artikel 420quater lid 1, aanhef en onder a, Sr.
Tenlastegelegd is onder meer dat de verdachte van een voorwerp, te weten een geldbedrag van €95.786,35, “heeft verborgen en/of verhuld wie (...) voornoemd geldbedrag, voorhanden heeft gehad” als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr onderscheidenlijk artikel 420quater lid 1, aanhef en onder a, Sr. Het hof heeft hiervan bewezenverklaard dat de verdachte “in totaal ongeveer 95.786,35 euro voorhanden heeft gehad”. Door de verdachte vrij te spreken van de zinsnede “heeft verborgen en/of verhuld wie voornoemd geldbedrag”, heeft het hof iets anders bewezenverklaard dan is tenlastegelegd. Aldus heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Dat leidt echter niet tot cassatie, gelet op het volgende.
Ten laste van de verdachte is onder 8 ook bewezenverklaard dat hij in totaal ongeveer €95.786,35 heeft “overgedragen”. Uit de bewijsmiddelen (in het bijzonder bewijsmiddel 40) kan worden afgeleid dat de verdachte van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag van €95.786,35, geldbedragen van in totaal €86.276,35 heeft overgedragen aan de in bewijsmiddel 40 genoemde andere personen. Dat geldt echter niet voor het resterende bedrag van €9.510.
Als dit onder de verdachte inbeslaggenomen bedrag van €9.510 - ten aanzien waarvan uit de bewijsmiddelen wel kan worden afgeleid dat de verdachte dit ‘voorhanden heeft gehad’ als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder b, Sr onderscheidenlijk artikel 420quater lid 1, aanhef en onder b, Sr - niet zou zijn meegeteld in het bewezenverklaarde geldbedrag, zouden de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet zijn aangetast, terwijl ook de kwalificatie ongewijzigd zou zijn gebleven. Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie. (Vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1751.)
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
Conclusie AG: anders
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de tenlastelegging onder feit 8 grotendeels is toegesneden op art. 420bis lid 1 onder a Sr en voor een beperkt deel op art. 420bis lid 1 onder b Sr. De bewezenverklaring is volledig toegesneden op art. 420bis lid 1 onder b Sr. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 2014 wordt verdedigd dat de toevoeging aan de bewezenverklaring van de woorden “voorhanden heeft gehad” niet als het herstel van een misslag kan worden gezien, maar een wijziging van de tenlastelegging oplevert die slechts op de voet van art. 313 Sv en 314 Sv kon plaatsvinden.
Art. 420bis (oud) Sr luidde ten tijde van het begaan van het delict als volgt:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
Bij de beoordeling of er sprake is van grondslagverlating, dus dat iets anders is bewezenverklaard dan ten laste is gelegd, is het volgende van belang. De feitenrechter komt de vrijheid toe om misslagen – waaronder ook omissies – in de tenlastelegging te verbeteren of aan te vullen, mits de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging wordt geschaad. Zo een verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging, waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van de verdachte is vereist. Voor de uitleg van de tenlastelegging kunnen de wettelijke bepalingen waarin het feit strafbaar is gesteld alsmede het onderliggende dossier aanknopingspunten bieden. Uitgangspunt is dat de uitleg die de feitenrechter aan de tenlastelegging heeft gegeven in cassatie dient te worden geëerbiedigd, zolang zij niet onverenigbaar is met de bewoordingen van de tenlastelegging. De feitenrechter is derhalve niet gehouden aan de tenlastelegging de meest voor de hand liggende of meest zinvolle interpretatie te geven. Anders ligt het waar in de tenlastelegging wetstermen worden gebruikt. Die interpretatie betreft een juridisch oordeel dat volledig wordt getoetst.
In de onderhavige zaak komt het aan op de vraag of het niet onbegrijpelijk is dat het hof in de tenlastelegging onder feit 8 ruimte heeft gezien de bestanddelen “voorhanden heeft gehad” bewezen te achten en die bestanddelen vervolgens te kwalificeren in de betekenis van art. 420bis lid 1 onder b (oud) Sr.
De zinsnede van de tenlastelegging dat “hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks 25 september 2014 tot en met 16 oktober 2015 te Amsterdam en/of te Schiphol, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer voorwerp(en), te weten een gelbedrag van (in totaal) ongeveer 95786,35 euro heeft overgedragen” biedt steun voor de opvatting dat daarmee tot uitdrukking is gebracht dat de verdachte het overdragen in de betekenis van sub b wordt verweten. De overige zinsneden van de tenlastelegging vallen uitsluitend binnen het bereik van 420bis lid 1 onder a (oud) Sr (en art. 420quater (oud) Sr voor zover de verdachte de schuldvariant wordt verweten). De zinsnede in de tenlastelegging “en/of heeft verborgen en/of verhuld wie een voorwerp, te weten voornoemd geldbedrag, voorhanden heeft gehad” heeft dan ook onmiskenbaar betrekking op de sub a-variant. Het ‘voorhanden hebben’ in de delictsomschrijving sub b heeft een andere betekenis dan het ‘voorhanden hebben’ sub a. Met het ‘voorhanden hebben’ sub a wordt bedoeld ‘het verbergen of verhullen van degene die het voorwerp voorhanden heeft’ en dus niet ‘voorhanden hebben’ als zelfstandige gedraging sub b.
In de bewezenverklaring, is de zinsnede “voorhanden heeft gehad”, echter niet anders te lezen dan dat deze slechts strafbaarheid ex art. 420bis sub b oplevert.
Ik ben het dan ook met de steller van het middel eens dat er sprake is van grondslagverlating omdat het hof aan de tenlastelegging een zelfstandig verwijt heeft toegevoegd en de tenlastelegging op ontoelaatbare wijze heeft aangevuld.
Ik heb mij afgevraagd of dit tot cassatie moet leiden. Gelet op de bewijsvoering kan van de contante geldbedragen die bij de medeverdachten tijdens hun aanhouding op Schiphol zijn aangetroffen, worden gezegd dat deze ook door de verdachte zijn overgedragen. Voor wat betreft dit geldbedrag van in totaal €86.276,35 zou kunnen worden geredeneerd dat de verdachte onvoldoende belang bij cassatie heeft, indien het ‘voorhanden hebben’ uit de bewezenverklaring zou worden weggestreept. Van het contante geldbedrag dat bij de verdachte is aangetroffen kan echter niet zonder meer worden gezegd dat dit ook is overgedragen. Het gaat om een substantieel bedrag van €9.510. Gelet hierop meen ik dat de verdachte wel voldoende belang bij cassatie heeft, maar ik kan mij voorstellen dat de Hoge Raad hierover anders oordeelt.
Het derde middel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.