Witwassen & (verzuim) beslagbeslissing
/Hoge Raad 5 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1592
Onder de verdachte is een geldbedrag van €37.350 met toepassing van art. 94 Sv in beslag genomen. De stukken van het geding houden niet in dat het inbeslaggenomen geldbedrag aan de verdachte is teruggegeven.
Het Hof heeft aan de verdachte onder meer een geldboete opgelegd van €37.350, subsidiair 221 dagen hechtenis. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat het aan de verdachte een geldboete oplegt “ter hoogte van het onder hem in beslag genomen bedrag”.
Middel
Het derde middel is gericht tegen het verzuim van het hof te beslissen over onder de verdachte in beslag genomen voorwerpen, te weten een geldbedrag van €37.350. De hoogte van het inbeslaggenomen geldbedrag komt overeen met de hoogte van de opgelegde geldboete.
Beoordeling Hoge Raad
De bestreden uitspraak moet aldus worden begrepen dat het Hof de geldboete van €37.350 heeft opgelegd met het oog op de mogelijkheid van verhaal van die boete op het inbeslaggenomen geldbedrag. Als gevolg van een kennelijke misslag heeft het Hof echter niet in zijn arrest vermeld dat het Hof de teruggave gelast van het inbeslaggenomen geldbedrag van €37.350 aan de verdachte. De Hoge Raad zal die misslag herstellen, door de bestreden uitspraak aldus te verstaan dat het Hof als zijn beslissing de teruggave heeft gelast van het inbeslaggenomen geldbedrag van €37.350 aan de verdachte.
Door deze verbeterde lezing komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
Terzijde merkt de Hoge Raad op dat deze beslissing niet uitsluit dat een terug te geven bedrag kan worden verrekend met een te betalen geldboete.
Conclusie AG
Bij de beoordeling van deze klachten is van belang dat het hof het opleggen van een geldboete en de hoogte ervan heeft gemotiveerd met de enkele overweging dat het hof de “verdachte een geldboete zal opleggen ter hoogte van het onder hem in beslag genomen bedrag.” Daarmee heeft het hof, zonder nadere motivering, anders beslist dan de rechtbank, die het onder de verdachte inbeslaggenomen geld verbeurd had verklaard, en ook anders dan de advocaat-generaal had gevorderd. De advocaat-generaal was immers eveneens van oordeel dat het inbeslaggenomen geld verbeurd diende te worden verklaard.
Ik heb mij afgevraagd waarom het hof tot een andere beslissing is gekomen. Nu het hof, gelet op de onder 4 voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte, heeft vastgesteld dat de verdachte het geld van verschillende mensen heeft gekregen, is het denkbaar dat het hof, gelet op art. 33a, tweede lid, Sr, voor de zekerheid heeft geopteerd voor een geldboete ter hoogte van het inbeslaggenomen geldbedrag in plaats van voor de verbeurdverklaring van dat inbeslaggenomen geldbedrag. Op grond van deze bepaling kunnen voorwerpen die op grond van art. 33a, eerste lid, onder a tot en met e, Sr vatbaar voor verbeurdverklaring zijn, en die niet aan de veroordeelde toebehoren, immers alleen verbeurd worden verklaard indien: a) degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede, dan wel die verkrijging, dat gebruik of die bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden, of b) niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren. Het komt mij overigens voor dat het hof probleemloos had kunnen oordelen dat de onder b) genoemde situatie zich hier heeft voorgedaan. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte over de herkomst van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag immers niet verifieerbaar geacht.
Uit de strafmotivering valt voldoende af te leiden dat het hof ervan is uitgegaan dat de verdachte het inbeslaggenomen geldbedrag na zijn veroordeling niet vrij zal kunnen besteden, maar dat hij daarmee de aan hem opgelegde geldboete zal dienen te voldoen. Op de vraag of de verdachte ook daadwerkelijk dit geldbedrag voor dat doel zal kunnen aanwenden, kom ik nog terug.
Door de keuze voor het opleggen van een geldboete en niet voor een verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag, was het nodig dat het hof nog een afzonderlijke beslissing nam over het beslag. Dit heeft het hof, in strijd met art. 353, eerste lid, Sv, verzuimd. Dit hoeft evenwel niet tot cassatie te leiden.
De Hoge Raad heeft in 2013 in een zaak waarin was verzuimd een beslissing te nemen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen, overwogen dat dit niet tot cassatie behoeft te leiden, aangezien de verdachte binnen de in art. 552a, derde lid, Sv gestelde termijn van drie maanden na de dag waarop de onderhavige zaak tot een einde is gekomen, zich op de voet van art. 552a, eerste lid, Sv schriftelijk bij het hof kan beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van de desbetreffende voorwerpen. Bij het bestaan van deze mogelijkheid heeft de verdachte naar het oordeel van de Hoge Raad geen in rechte te respecteren belang bij de klacht over het verzuim en deze kan daarom met toepassing van art. 80a RO worden afgedaan. De steller van het middel miskent het voorgaande niet, maar wijst op de “verstrekkende consequenties” die dit voor de verdachte zou hebben nu hij niet over middelen beschikt om de geldboete in één keer te voldoen, terwijl een door het CJIB geaccepteerde betalingsregeling “hem evenmin soelaas kan brengen”, omdat de boete volgens informatie op de website van het CJIB in dit geval binnen 36 maanden zal moeten zijn betaald en het als een feit van algemene bekendheid mag worden beschouwd dat de behandeling van het klaagschrift ex art. 552a Sv niet binnen deze termijn is afgerond. De steller van het middel ziet hierbij evenwel over het hoofd dat het CJIB ook kan worden verzocht om een uitgestelde betalingsregeling voor een bepaalde duur, waarmee de “verstrekkende consequenties” voor de verdachte – voor zover die zich al dreigen voor te doen - kunnen worden afgewend. Ik acht het niet onaannemelijk dat het CJIB in het onderhavige geval akkoord zou gaan met een verzoek om een uitgestelde betalingsregeling voor de duur van de beklagprocedure.
Ook om een andere reden heeft de verdachte geen belang bij de klacht over het uitblijven van een beslissing van het hof over het inbeslaggenomen geld en evenmin bij derde deelklacht van het tweede middel.
Als bij de eindbeslissing in een strafzaak is nagelaten over het beslag te beslissen, dient het Openbaar Ministerie dat alsnog te doen. Indien het voorwerp niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, rest het Openbaar Ministerie geen andere beslissing dan het voorwerp terug te geven aan de beslagene of de redelijkerwijs rechthebbende dan wel het voorwerp te bewaren ten behoeve van de onbekende rechthebbende, zo nodig na een procedure ex art. 116, derde lid, Sv.
Om de door de steller van het middel geschetste “verstrekkende consequenties” te voorkomen, zal de verdachte contact kunnen opnemen met het CJIB en toestemming kunnen verlenen om het inbeslaggenomen geldbedrag te gebruiken om de geldboete mee te voldoen, waarna het Openbaar Ministerie kan beslissen tot teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag aan de verdachte (als beslagene) en het verschuldigde bedrag van de geldboete vervolgens op het inbeslaggenomen geldbedrag kan worden verhaald alvorens het feitelijk aan de verdachte wordt teruggegeven. Ook indien de verdachte die toestemming niet verleent, kan (en, gelet op de evidente bedoeling van het hof, naar ik aanneem: zal) het Openbaar Ministerie beslissen tot teruggave en met toepassing van de art. 572 e.v. Sv voor de tenuitvoerlegging van de geldboete verhaal halen op het inbeslaggenomen geldbedrag.
Gelet op het voorgaande hoeft de verdachte de beklagprocedure dus niet te volgen om het inbeslaggenomen geldbedrag te kunnen gebruiken om de geldboete te voldoen.
Om de hierboven weergegeven gang van zaken volgt ook dat de klacht faalt die ter verdere onderbouwing van het derde middel wordt aangevoerd, en inhoudt dat de in feite opgelegde geldboete slechts €7.300 ligt onder het op het feit gestelde maximale geldboete van €82.000. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat de door het hof opgelegde geldboete bovenop het geldbedrag komt dat onder de verdachte in beslag is genomen. Daarom zou de opgelegde geldboete in feite €74.700 bedragen. Uit het voorgaande volgt dat beide sancties niet cumuleren zodat de klacht feitelijke grondslag mist.
Lees hier de volledige uitspraak.