Witwassen door op verzoek bankrekening te openen en bankpas af te geven: Gedragingen gericht en geschikt om zicht te bemoeilijken op werkelijke aard en verhullen vervreemding

Hoge Raad 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:67

De Verdachte is door het gerechtshof Amsterdam vrijgesproken van (primair) medeplichtigheid aan oplichting en veroordeeld voor (subsidiair) witwassen tot een taakstraf voor de duur van 120 dagen, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis.  

Door of namens slachtoffer 1, slachtoffer 2 en slachtoffer 3 is aangifte gedaan van oplichting. Zij ontvingen van een goede bekende via WhatsApp een dringend verzoek om een geldbedrag over te maken; het zou gaan om een spoedgeval en het bedrag zou de volgende ochtend worden terugbetaald. De aangevers hebben aan dit verzoek gehoor gegeven en via een betaalverzoek geldbedragen overgemaakt naar een bankrekeningnummer die op naam stond van de verdachte. Na de betaling bleek dat zij waren opgelicht door iemand die zich had voorgedaan als een goede bekende van de aangevers.

De Verdachte heeft verklaard dat zij een bankrekeningnummer heeft geopend omdat zij in contact was gekomen met iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. De bankpas die zij thuis heeft ontvangen is door twee jongens opgehaald. Er was haar verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan, dat er geld overgeschreven zou worden naar het door haar geopende rekeningnummer en dat dit geld zou worden opgenomen door met haar betaalpas te pinnen. De Verdachte zou voor haar handelen tien procent van het geldbedrag krijgen.

Het hof heeft de Verdachte – na een wijziging van de tenlastelegging – vrijgesproken van de primair ten laste gelegde oplichtingshandelingen en veroordeeld voor (subsidiair) witwassen. Het namens de Verdachte ingediende middel is gericht tegen deze bewezenverklaring.

Middel

Het middel richt zich tegen de kwalificatie van de handelingen van de Verdachte als het verhullen van de werkelijke aard en de vervreemding van de naar haar bankrekening overgemaakte gelden en het verhullen wie de rechthebbende op dat geld is.

Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2021 heeft de raadsman van de Verdachte daar het volgende aangevoerd:

“Ik verzoek u mijn cliënte vrij te spreken. Mijn cliënte heeft niet verklaard dat er sprake van fraude zou zijn. Dat zegt ze niet. Voor een bewezenverklaring van opzetwitwassen, moet kunnen worden aangetoond dat de Verdachte wist of had kunnen weten dat het geld van het misdrijf afkomstig was. Het kan niet bewezen worden dat mijn cliënte wist of had kunnen weten dat het geld dat op haar bankrekening werd gestort van een misdrijf afkomstig was, aangezien zij heeft verklaard dat zij die jongen vertrouwde en hem al jaren kende en dat zij ook nooit eerder aan iets heeft meegedaan waarvoor zij zou kunnen opdraaien. Bovendien zijn er geen medeverdachten en ook geen getuigen.

Schuldwitwassen had eventueel kunnen worden bewezenverklaard, maar dat is niet tenlastegelegd. Opzetwitwassen kan niet bewezen worden verklaard met iemand die zij al jaren kent.”

Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:

“De Verdachte heeft bij de politie op 8 augustus 2019 verklaard dat zij rekeningnummer rekeningnummer 5 in januari of februari heeft geopend omdat zij in contact was gekomen met iemand die het rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen. De Verdachte heeft verklaard dat zij de bankpas thuis heeft ontvangen en dat twee jongens de bankpas bij haar zijn komen ophalen. Volgens haar eigen verklaring wist zij dat er geld op haar rekening gestort zou worden. Zij heeft verklaard dat haar werd verteld dat er een bedrijf failliet was gegaan, dat er geld overgeschreven zou worden naar het door haar geopende rekeningnummer rekeningnummer 5 en dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar betaalpas te pinnen. De Verdachte zou voor haar handelen tien procent van het geldbedrag krijgen.

Gelet op de verklaring van de Verdachte is het hof van oordeel dat vaststaat dat de Verdachte wist dat het geld dat op haar rekening gestort zou worden van misdrijf afkomstig was. Immers de gedragingen van de verdachte: het op verzoek van twee personen tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst openen van een rekening, het daarna activeren van deze rekening en vervolgens aan die personen de bankpas behorend bij die rekening overhandigen waardoor die personen geld dat op de rekening is gestort kunnen pinnen, enkel en alleen omdat er sprake zou zijn van een niet nader onderbouwd faillissement, zijn feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het geld een criminele herkomst heeft en dat het niet anders kan dan dat de Verdachte dat wist, te meer nu de Verdachte heeft verklaard dat de rekening nodig was om geld door te sluizen.”

Beoordeling Hoge Raad

De bestanddelen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op – onder meer – de werkelijke aard en de vervreemding van een voorwerp en wie de rechthebbende op een voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. (Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236.)

Het hof heeft bewezenverklaard dat de Verdachte door haar handelen de werkelijke aard en de vervreemding heeft verhuld en heeft verhuld wie de rechthebbende op het van misdrijf afkomstige geld was. Het hof heeft daartoe vastgesteld dat de verdachte, tegen een toegezegde betaling van 10% van de opbrengst, op verzoek van iemand die een rekeningnummer nodig had om geld door te sluizen, een bankrekening heeft geopend, dat zij de daarbij behorende bankpas thuis heeft ontvangen, dat twee jongens die bankpas bij haar zijn komen ophalen en dat haar is verteld dat er geld zou worden overgeschreven op de bankrekening en dat de twee jongens dat geld zouden opnemen door met haar bankpas te pinnen.

In deze vaststellingen van het hof ligt besloten dat, gelet op wat aan de Verdachte was verteld, de gedragingen van de Verdachte – het op haar naam openen van de bankrekening en het uit handen geven van de aan die bankrekening gekoppelde bankpas – erop gericht waren het mogelijk te maken dat de door de in de bewezenverklaring genoemde personen (slachtoffer 1, slachtoffer 2 en slachtoffer 3) overgeboekte en op de bankrekening gestorte bedragen door de jongens van de rekening konden worden gehaald, waarmee deze jongens contante, niet naar de genoemde personen herleidbare geldbedragen in handen konden krijgen, en waarmee tevens uit beeld zou blijven wie uiteindelijk over de door genoemde personen overgemaakte geldbedragen zou komen te beschikken. Het hof heeft kennelijk op grond hiervan geoordeeld dat de gedragingen van de Verdachte erop waren gericht, en tevens daartoe geschikt waren, het zicht te bemoeilijken op de werkelijke aard en de vervreemding – in de zin van het aan een ander of anderen geven – van de door de in de bewezenverklaring genoemde personen overgemaakte geldbedragen en op wie de rechthebbende van die geldbedragen is.

Dat oordeel getuigt, gelet op wat is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is – mede in aanmerking genomen dat door of namens de Verdachte in hoger beroep geen verweer is gevoerd ten aanzien van de in cassatie bestreden onderdelen van de bewezenverklaring – toereikend gemotiveerd.

Het cassatiemiddel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^