Witwaszaak: Toepassing art. 9a door forse overschrijding redelijke termijn
/Rechtbank Oost-Brabant 31 augustus 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:4291
Verdachte heeft zich tot tweemaal toe schuldig gemaakt aan het witwassen van grote geldbedragen. De rechtbank weegt bij de strafoplegging zwaar mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 van het EVRM fors is overschreden. Om deze reden acht de rechtbank het niet opportuun om thans alsnog een hoofdstraf op te leggen voor de onderhavige feiten.
De rechtbank zal, zoals gevorderd door de officier van justitie en gevraagd door de raadsman volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een hoofdstraf, als bedoeld in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk?
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsman heeft in dat kader allereerst gesteld dat sprake is van verjaring en daartoe het volgende aangevoerd. Omdat de verjaringstermijn ten aanzien van feit 1 op 8 juni 2006 en voor feit 2 op 26 april 2008 is aangevangen is het recht op strafvervolging – na verloop van twee maal zes jaren – komen te vervallen op 8 juni 2018 respectievelijk 26 april 2020.
De raadsman heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de redelijke termijn is geschonden. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. De redelijke termijn is aangevangen in 2006 en 2008. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Er is dus sprake van een overschrijding van 15 en 13 jaar. In deze zaak gaat het niet enkel om een excessief tijdsverloop, maar is ook sprake van inbreuken op de verdedigingsrechten van verdachte, waardoor onder andere de waarheidsvinding ernstig in het gedrang komt. Het extreme tijdsverloop is van invloed op (mogelijke) onderzoekswensen van de verdediging en het onderzoek ter terechtzitting. Dossiers zijn niet compleet, stukken zijn verdwenen, getuigen zijn onvindbaar of overleden en Verdachte en getuigen kunnen zich een en ander niet meer goed herinneren. Daarmee zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde in ernstige mate geschonden, waardoor geen sprake meer is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verjaring. De redelijke termijn is wel geschonden, nu deze zaken voor het laatst zijn behandeld in het vorige decennium bij de rechtbank Roermond. De schending van de redelijke termijn dient echter volgens de officier van justitie niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid, maar zal moeten worden betrokken in de bepaling van de strafmaat.
Het oordeel van de rechtbank
Verjaring
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht worden, bij verandering in wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de Verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Op 1 januari 2015 is artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Ten tijde van de tenlastegelegde feiten gold voor artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht een strafmaximum van ten hoogste vier jaren gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie.
Ingevolge artikel 70, eerste lid onder sub 3, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvervolging door verjaring voor de misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld in twaalf jaren.
Op grond van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt de verjaring gestuit door elke daad van vervolging, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Volgens het tweede lid vangt na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aan. Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
De oorspronkelijke verjaringstermijn voor feit 1 is aangevangen op 15 juni 2006 en voor feit 2 op 26 april 2008. Op 15 september 2009 is de onderhavige zaak ter terechtzitting bij de rechtbank Roermond behandeld. De verjaringstermijn van twaalf jaren is hierdoor tijdig gestuit en er is een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Vervolgens is de zaak op 15 juli 2021 ter terechtzitting bij de rechtbank Oost-Brabant behandeld. Hierdoor is de verjaring wederom tijdig gestuit en is een nieuwe verjaringstermijn aangevangen. Er is sinds de tenlastegelegde feiten nog geen periode verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, zijnde 2 x 12 jaren is 24 jaren. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat geen sprake is van verjaring. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak fors is overschreden.
In beginsel wordt een overschrijding van de redelijke termijn volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (sinds zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578) gecompenseerd door vermindering van de, eventueel, op te leggen straf. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1890) bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging als sanctie op vormverzuimen alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde is, te weten wanneer een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de Verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM.
Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn, behoudens het tijdsverloop, niet gebleken. Niet gezegd kan worden dat door het enkele tijdsverloop geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. De raadsman heeft niet onderbouwd op welke wijze Verdachte concreet in zijn verdediging zou zijn geschaad. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, is niet gebleken dat dossiers niet compleet zijn en dat stukken verdwenen zijn. Voor zover de verdediging daarmee doelt op de naar zijn stelling bij het Gerechtshof ingediende administratie van verdachte, acht de rechtbank, zoals hieronder zal worden overwogen niet aannemelijk dat de voormalig raadsman van Verdachte deze daadwerkelijk heeft overgelegd. De rechtbank gaat bovendien voorbij aan de omstandigheid dat getuigen onvindbaar of overleden zijn en dat de herinnering van Verdachte en getuigen is aangetast. Het opsporingsonderzoek, heeft immers kort na de tenlastegelegde feiten plaatsgevonden en getuigen zijn reeds toen gehoord. Verdachte heeft toen gebruik kunnen maken van zijn verdedigingsmogelijkheden, bijvoorbeeld door een verzoek ex artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering in te dienen. In het midden blijft welke onderzoekswensen de verdediging thans nog zou hebben. Een en ander maakt dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een eerlijk proces, zodat voor de schending van de redelijke termijn de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is. De rechtbank zal bij de bepaling van de strafmaat rekening houden met de schending van de redelijke termijn.
Het verweer van de raadsman wordt, gelet op het voorgaande, verworpen zodat de officier van justitie kan worden ontvangen in zijn vervolging. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Overwegingen
Feit 1
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat op 14 juni 2006 is binnengetreden in de woning van persoon 2 en persoon 3 aan adres te Venlo. In een slaapkamer is een aktekoffer aangetroffen met daarin een geldbedrag van €500.000. Deze koffer heeft Verdachte bij persoon 2 en persoon 3 ter bewaring afgegeven en hij heeft verklaard dat het geldbedrag van hem is.
De vraag is vervolgens of Verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig was.
In deze zaak kan geen direct verband worden gelegd tussen het aangetroffen contante geldbedrag en een bepaald misdrijf. Dat betekent dat er geen gronddelict bekend is.
De rechtbank zal daarom gebruikmaken van het toetsingskader uit het 6 stappen-arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 20131. Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs, waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Daarbij moeten de volgende stappen worden doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de Verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de herkomst van het voorwerp. Deze verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de Verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij eerst in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
Zodra het door de Verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de Verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank zal het verwijt dat Verdachte wordt gemaakt aan de hand van dit toetsingskader beoordelen.
De rechtbank overweegt allereerst dat sprake is van een vermoeden van witwassen van het aangetroffen geldbedrag. Het is immers een groot contant geldbedrag, dat bovendien was opgeborgen in een koffer in een slaapkamer van derden, hetgeen risicovol en ongebruikelijk is. Uit de justitiële documentatie van Verdachte komt naar voren dat hij eerder is veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf voor drugsdelicten gepleegd in 2000 en dat hem daarvoor een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van €785.000 is opgelegd. Gelet op dat gegeven en de hoogte van de ontnemingsmaatregel, overweegt de rechtbank dat Verdachte kennelijk grote geldbedragen heeft verdiend met zijn criminele activiteiten. Verdachte heeft verklaard dat hij vanaf 2004 uit detentie is en dat hij vanaf die tijd geen werk en ook geen uitkering heeft gehad. Ook heeft hij verklaard dat hij niet in Nederland of elders over vermogensbestanddelen beschikt. Verder heeft hij naar zijn zeggen geen erfenissen of schenkingen gehad. Al deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat het geldbedrag van €500.000 uit enig misdrijf afkomstig is.
Gelet hierop mag van Verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat dit anders is.
Verdachte heeft bij de politie geen verklaring willen geven over de herkomst van het geld. Ter terechtzitting van 13 juni 2023 heeft hij verklaard dat hij dit geld heeft verdiend met de handel in textiel en in auto’s en werk in de bouw.
Deze verklaring is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet, nu geen specifieke informatie over deze handel, de leveranciers en afnemers en de daarmee gegenereerde winst is gegeven. Verdachte heeft slechts verklaard dat hij in de periode van 1993 tot en met 2000 veel geld heeft verdiend met de handel in textiel, meer in het bijzonder spijkerbroeken, en dat sprake was van een omzet van zeven/acht miljoen per jaar. De verklaring is op geen enkele manier verifieerbaar aan de hand van interne administratie, kasboeken, facturen, zendingsgegevens en dergelijke. Voor wat betreft de textielhandel heeft de verdediging aangegeven dat de voormalig advocaat van Verdachte de boekhouding aan het Gerechtshof heeft overgelegd en dat deze stukken daar zijn kwijtgeraakt. Het Gerechtshof geeft in het proces-verbaal van 20 september 2019 echter aan niet over deze stukken te beschikken en de rechtbank acht het onaannemelijk dat de toenmalige raadsman van Verdachte de originele boekhouding naar het Gerechtshof zou hebben gestuurd zonder dat daar enig bewijsmiddel van zou zijn (een verzend- of ontvangstbevestiging) en zonder dat de raadsman van deze boekhouding een kopie zou hebben bewaard. Verdachte kan daarom niet met succes aanvoeren dat het niet aan hem te wijten zou zijn dat zijn verklaring niet te verifiëren is.
De rechtbank stelt vast dat Verdachte hiermee niet een voldoende concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het geldbedrag, die voldoende tegenwicht biedt aan het vermoeden van witwassen. Dat betekent dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft, waardoor een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Verdachte het geldbedrag voorhanden heeft gehad en aan persoon 2 en persoon 3 heeft overgedragen, terwijl hij wist dat het onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig was.
Feit 2
Op 25 april 2008 zijn er bij verdachte, terwijl hij in een auto zat en afkomstig was uit een hotel, twee plastic zakken met geld aangetroffen, met daarin een totaalbedrag van €86.500. Tijdens de insluitingsfouillering is nog een bedrag van €1.200 aangetroffen.
Ook ten aanzien van dit feit is het vervolgens de vraag of Verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
Bij gebreke van een bekend gronddelict, zal de rechtbank dat ook voor wat betreft feit 2 beoordelen aan de hand van het hiervoor bij de overwegingen ten aanzien van feit 1 beschreven toetsingskader uit het 6 stappen-arrest.
De omstandigheden, waaronder het geld is aangetroffen, maken dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Door een hoteleigenaar werd een melding gemaakt dat hij het vermoeden had dat er een drugsdeal gesloten werd in zijn hotel. Toen Verdachte vervolgens staande werd gehouden, had hij een grote hoeveelheid contant geld voorhanden zonder noodzaak op grond van beroep op bedrijf. Hij vervoerde dat bedrag per auto, hetgeen risicovol is. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de eerdere veroordeling van Verdachte en het niet beschikken over inkomen en vermogen dat deze bedragen zou kunnen verklaren, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Gelet hierop mag van Verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat dit anders is.
Verdachte heeft in eerste instantie verklaard dat het aangetroffen geldbedrag van €86.500 van getuige was voor de aanschaf van een auto. Er is nader onderzoek gedaan naar deze verklaring. Op 17 augustus 2010 is de getuige gehoord. De getuige heeft verklaard dat hij het geld van zijn Nederlandse rekening bij de ABN-bank heeft gehaald, dat hij het in contanten aan Verdachte heeft gegeven om een auto te kopen en dat hij zich niet herinnert in hoeveel biljetten hij hem het geld heeft gegeven. Verdachte heeft ter terechtzitting van 13 juni 2023 een andere verklaring gegeven. Hij zou het geld via mensen die hij trof bij het hotel hebben gekregen. Gelet op de wisselende verklaringen van Verdachte en de opmerkelijke en niet met enig bewijsstuk onderbouwde verklaring van getuige acht de rechtbank de verklaringen van Verdachte ongeloofwaardig. Hiermee heeft hij het vermoeden van witwassen niet ontzenuwd.
Voor het bedrag van €1.200 dat bij Verdachte is aangetroffen tijdens zijn fouillering, heeft hij geen verklaring gegeven.
Dat betekent dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de onder Verdachte aangetroffen geldbedragen een legale herkomst hebben, waardoor een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat Verdachte de geldbedragen voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat deze onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat Verdachte dit feit in vereniging heeft gepleegd. Van een gezamenlijke uitvoering met één of meer anderen is immers niet gebleken. Niet vastgesteld kan worden dat de personen met wie Verdachte in de auto zat, wetenschap hadden van de aanwezigheid van de contante geldbedragen en opzet hebben gehad op het witwassen daarvan. Verdachte zal van dat deel van de tenlastelegging dan ook worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Feit 1 en 2: witwassen.
Straf
Schuldigverklaring zonder oplegging van hoofdstraf.
Lees hier de volledige uitspraak.