Zijn door de overheid feitelijk gedoogde verdiensten uit drugstransporten aan te merken als ‘afkomstig uit enig misdrijf’ (art. 420bis en 420quater Sr)?

Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:619

De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraken ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-520054-08 onder 1 en 2 ten laste gelegde “bedreiging” en “afpersing” en vrijgesproken van het hem in de zaak met parketnummer 13-520180-07 ten laste gelegde “witwassen”. Daarnaast heeft hof de teruggave gelast van een in beslag genomen, nog niet teruggegeven, villa aan de verdachte.

Deze zaak vormt een staartje van de zogenaamde IRT-affaire. In de jaren 1991 tot en met 1993 zijn met medeweten en toestemming van politieambtenaren en leden van het openbaar ministerie grote hoeveelheden softdrugs gecontroleerd in- en doorgevoerd en afgeleverd, om zo zicht te krijgen op (de top van) de desbetreffende criminele organisatie en die uiteindelijk te vervolgen. De Criminele Inlichtingen Dienst Haarlem/Kennemerland heeft daarvoor, in samenwerking met het Interregionale Recherche Team Noord-Holland-Utrecht (hierna: het IRT), gebruik gemaakt van tenminste één criminele informant en van enkele tussenpersonen. De verdachte in deze zaak heeft, zo begrijp ik uit de zich op de voet van art. 434 lid1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding, zich in 2007 bij de Belastingdienst gemeld met het verzoek om gebruik te kunnen maken van de inkeerregeling om zo met terugwerkende kracht te worden belast met inkomensbelasting voor zijn als chauffeur van de softdrugstransporten genoten inkomen uit de IRT-periode. De Belastingdienst heeft hiervan een MOT-melding gemaakt, waarna nader onderzoek door de politie heeft plaatsgevonden. De verdachte is vervolgens door het openbaar ministerie vervolgd voor onder meer het witwassen van de met het vervoeren van softdrugs verkregen opbrengsten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor dit witwassen. Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken.

In feitelijke aanleg concentreerde het onderzoek zich op de vraag of en zo ja welke afspraken zijn gemaakt over de verdiensten die de verdachte aan zijn betrokkenheid bij softdrugstransporten overhield. In cassatie is de centrale vraag is of deze verdiensten kunnen worden aangemerkt als inkomsten die uit misdrijf afkomstig zijn als bedoeld in art. 420bis Sr. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het cassatiemiddel komt tegen dat oordeel op.

Middel

Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof dat het feit dat de overheid feitelijk heeft gedoogd dat een deel van de door verdachte verkregen winsten uit het in- en doorvoeren van softdrugs en het afleveren daarvan, althans uit het als chauffeur/tussenpersoon vervoeren van softdrugs, meebrengt dat deze verdiensten niet kunnen worden aangemerkt als verdiensten uit crimineel handelen van verdachte, en daarmee als afkomstig uit misdrijf als bedoeld in art. 420bis Sr.

Beoordeling Hoge Raad

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte door opsporingsambtenaren is geselecteerd en vervolgens door een informant is benaderd om voor deze als tussenpersoon softdrugs te vervoeren en dat de verdachte is opgetreden als de chauffeur van die informant. Aan de vrijspraak van de verdachte van het hem tenlastegelegde heeft het hof ten grondslag gelegd dat in het kader van een bijzondere opsporingsmethode door de politie die informant en zijn tussenpersonen, waaronder de verdachte, zijn ingezet om informatie te vergaren en om behulpzaam te zijn bij het in- en doorvoeren van softdrugs en het afleveren daarvan, en dat in de IRT-periode de overheid feitelijk een praktijk heeft gedoogd waarin dit soort informanten en tussenpersonen een deel van met drugstransporten behaalde winsten konden behouden. Op grond daarvan heeft het hof overwogen dat - ongeacht de rol van de verdachte in de organisatie, zijn wetenschap over de sturing door de overheid en het al dan niet zijn gedaan van concrete toezeggingen - de verdiensten van de tussenpersonen “het financiële gevolg van door de overheid gestuurde handelingen” waren en niet “uit crimineel handelen van verdachte afkomstig waren”.

In een en ander ligt als het oordeel van het hof besloten dat de omstandigheid dat de overheid met het oog op de opsporing een praktijk heeft gedoogd waarin (onder meer) de verdachte door middel van strafbare gedragingen in het kader van het invoeren, doorvoeren en afleveren van drugs opbrengsten kon behalen, het strafbare karakter aan die gedragingen ontneemt, zodat niet bewezen kan worden dat de betreffende opbrengsten ‘uit enig misdrijf’ afkomstig zijn als bedoeld in artikel 420bis en 420quater Sr. Dat oordeel is onjuist. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid kan wel van betekenis zijn voor de vervolgbaarheid van het feit. In uitzonderlijke gevallen kan immers het instellen of het voortzetten van de vervolging onverenigbaar zijn met beginselen van een goede procesorde. In verband met de vervolging ter zake van witwassen kan zo’n uitzonderlijk geval zich bijvoorbeeld voordoen wanneer die vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd ter zake van een door de verdachte begaan misdrijf, terwijl de vervolging van de verdachte ter zake van witwassen betrekking heeft op - in artikel 420bis of 420quater Sr genoemde - gedragingen van de verdachte met betrekking tot een voorwerp dat uit dat specifieke misdrijf afkomstig is. (Vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:742.)

Het cassatiemiddel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^