Kan stookolie als (gevaarlijke) afvalstof worden aangemerkt in de zin van Wet milieubeheer en in licht van rechtspraak van HvJ EU?

Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:433

C heeft aan het zeeschip naam 1 stookolie geleverd. Na klachten neemt C de stookolie terug en verkoopt die via twee andere partijen uiteindelijk aan de verdachte, (voorheen) A De verdachte heeft de binnenvaarttanker naam 2 gecharterd en daarin is de stookolie overgepompt. De verdachte beschikte niet over een vergunning voor het inzamelen van gevaarlijke (scheeps)afvalstoffen. Het hof heeft de - niet-bruikbare - stookolie aangemerkt als afvalstof in de zin van artikel 10.45 Wet milieubeheer en de verdachte veroordeeld.

Middel

Het cassatiemiddel komt in de kern op tegen het oordeel van het hof dat de in de tenlastelegging bedoelde stookolie kan worden aangemerkt als afvalstof.

Bestreden wordt de motivering van het bewezenverklaarde inzamelen van een (gevaarlijke) afvalstof door verdachte. In de bewijsmotivering oordeelt het hof bepalend of kan worden vastgesteld of C als (opnieuw) houder van de stookolie op het moment dat aan het licht was gekomen dat de partij niet aan alle specificaties voldeed, voornemens was zich te ontdoen van die stookolie. In zoverre wordt de motivering van het hof nog niet bestreden. Volgens de steller van het middel heeft het hof bij het vaststellen van het voornemen doorslaggevende betekenis toegekend aan de vraag of C de olie heeft teruggenomen met het oog op bewerking door (bijvoorbeeld) menging en terugbrengen op de markt. Dat levert twee (samenhangende) klachten op:

1. Het hof heeft een te enge interpretatie gegeven van het Shellarrest. Het terugbrengen op de markt is immers (in theorie) zowel mogelijk zonder als met voorafgaande bewerking. Voorafgaande bewerking is daarmee niet zonder meer het doorslaggevende criterium;

2. Door het in feitelijke aanleg verdedigde standpunt dat de stookolie rechtstreeks terug op de markt kon worden gebracht in het midden te laten heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd.

Beoordeling Hoge Raad

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 10.45 lid 1 Wet milieubeheer. De daarin voorkomende term ‘afvalstoffen’ moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in de Wet milieubeheer. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor de uitleg van het begrip ‘afvalstoffen’ in de Wet milieubeheer moet worden aangesloten bij de in artikel 3 lid 1 van de Richtlijn 2008/98/EG gegeven omschrijving, te weten: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

Er is geen aanleiding om bij de uitleg van het begrip ‘afvalstof’ onder de Richtlijn 2008/98/EG andere maatstaven aan te leggen dan bij de uitleg van dit begrip onder de Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (hierna: de Richtlijn 2006/12/EG) of andere richtlijnen die hetzelfde begrip hanteren. Voor de uitleg van het begrip ‘afvalstof’ onder de Richtlijn 2008/98/EG kan dus worden aangesloten bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) over dat begrip onder de Richtlijn 2006/12/EG en andere betrokken richtlijnen (vgl. ABRvS 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1344, rechtsoverweging 6.1.3).

In zijn uitspraak van 12 december 2013, zaak C-241/12, ECLI:EU:C:2013:821 (Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV) heeft het HvJ EU met betrekking tot de betekenis van het begrip ‘afvalstof’ in onder andere de Verordening (EG) 1013/2006 onder meer het volgende overwogen:

“34 (...) Onder afvalstof wordt verstaan (...) elke stof of elk voorwerp (...) waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. (...)

37 Volgens vaste rechtspraak hangt de kwalificatie als afvalstof evenwel vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de uitdrukking “zich ontdoen van” (...). (...)

53 Het is (...) geenszins gerechtvaardigd om goederen, stoffen of producten die de houder, ongeacht enige nuttige toepassing, onder gunstige omstandigheden wil exploiteren of verhandelen, te onderwerpen aan de bepalingen van richtlijn 2006/12, die beogen ervoor te zorgen dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In het licht van de verplichting het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in bijlage II B bij richtlijn 2006/12 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat (...).”

In zijn uitspraak van 4 juli 2019, zaak C 624/17, ECLI:EU:C:2019:564 (Tronex BV) heeft het HvJ EU met betrekking tot artikel 2 lid 1 van de Verordening (EG) 1013/2006 onder meer het volgende overwogen (in een geval waarin de vraag aan de orde was of geretourneerde elektrische apparaten als afval dienden te worden beschouwd):

23 In dit verband vormt de mate waarin het waarschijnlijk is dat een stof of een product zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt, een relevant criterium om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn 2008/98 gaat. Wanneer er, naast de mogelijkheid om het goed, de stof of het product in kwestie te hergebruiken, voor de houder een economisch voordeel is om dit ook te doen, is de waarschijnlijkheid van een dergelijk hergebruik groot. In een dergelijk geval kan het goed, de stof of het product in kwestie niet meer worden beschouwd als een last waarvan de houder „zich wil ontdoen”, maar gaat het om een echt product. (...)

38 (...) (Een) gebrek van zodanige aard dat het betrokken goed onbruikbaar wordt voor zijn oorspronkelijke bestemming, kan aantonen dat het hergebruik van een dergelijk product niet zeker is.

39 In dit verband moet worden opgemerkt dat de wijze waarop een houder met een gebrek of mankement omgaat een aanwijzing kan zijn dat hij zich van het betrokken goed ontdoet, dan wel dat hij voornemens of verplicht is zich ervan te ontdoen. Wanneer de houder het goed aan een derde verkoopt of overdraagt zonder vooraf te hebben gecontroleerd of het werkte, moet worden vastgesteld dat dit goed voor hem een last vormt waarvan hij zich ontdoet, zodat het moet worden aangemerkt als “afvalstof” in de zin van richtlijn 2008/98.

40 Om te bewijzen dat gebrekkig werkende apparaten geen afval zijn, moet de houder van de betrokken producten dus aantonen dat hergebruik ervan niet alleen tot de mogelijkheden behoort, maar zeker is, en ervoor zorgen dat de daartoe noodzakelijke controles hebben plaatsgevonden en vooraf de benodigde reparaties zijn verricht.”

Vooropgesteld moet worden dat de rechter voor het antwoord op de vraag of sprake is van een ‘afvalstof’ eerst moet vaststellen of de houder van wie de verdachte de voorwerpen heeft betrokken zich van de desbetreffende voorwerpen heeft ontdaan of voornemens was zich daarvan te ontdoen en dat voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet of voornemens is zich te ontdoen afvalstoffen zijn, ongeacht of zij bijvoorbeeld substantiële waarde hebben in het economisch verkeer, op zichzelf voor hergebruik geschikt zijn of niet afgedankt en niet versleten zijn, en zij dat blijven totdat zij de status van afvalstof hebben verloren (vgl. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1564).

Aan de aangehaalde jurisprudentie van het HvJ EU kan verder worden ontleend dat, in gevallen als het onderhavige, in het algemeen geen sprake is van een afvalstof indien de houder een goed, stof of product ‘onder gunstige omstandigheden’ wilde exploiteren of verhandelen. In ieder geval dient aan de volgende eisen te zijn voldaan:

- ‘hergebruik’ is zeker zonder dat daartoe een van de in bijlage II bij de Richtlijn 2008/98/EG bedoelde ‘handelingen voor de nuttige toepassing’ hoeft te worden benut;

- indien de houder een goed, stof of product aan een derde verkoopt of overdraagt moet hij aantonen dat hergebruik zeker is, door ervoor te zorgen dat eerst een daartoe noodzakelijke controle heeft plaatsgevonden en een benodigde ‘handeling voor de nuttige toepassing’ of reparatie is benut of verricht.

Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. C heeft de in de bewezenverklaring bedoelde partij stookolie geleverd ten behoeve van het schip naam 1. Deze stookolie voldeed niet aan de specificaties en gaf problemen met de separatoren van de motor van het schip die herhaaldelijk dichtslibden. C heeft daarom de stookolie “in juridische zin teruggenomen” en vervolgens uiteindelijk via twee andere partijen verkocht aan de verdachte (voorheen genaamd A). De stookolie is vervolgens overgepompt naar motortankschip naam 2, dat was ingehuurd door de verdachte.

Uit een analyse van de stookolie bleek dat het sedimentgehalte van de stookolie negen keer hoger was dan de in ‘ISO-norm 8217:2010’ vastgestelde norm. Ook bleek dat de stookolie in de toestand waarin deze zich bevond niet kon dienen als scheepsbrandstof terwijl deze met die bestemming op de markt was gebracht. C heeft naar aanleiding van de resultaten van de analyse van een monster van de stookolie geen nader onderzoek ingesteld naar de oorzaken voor het te hoge sedimentgehalte. Evenmin heeft C opdracht gegeven om de stookolie zo te bewerken dat de partij alsnog aan de specificaties zou voldoen.

Mede op grond van deze vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat C zich heeft ontdaan van de partij niet-bruikbare stookolie en dat die partij als een afvalstof moet worden aangemerkt. Dat oordeel - waarin besloten ligt dat niet is komen vast te staan dat C de stookolie ‘onder gunstige omstandigheden’ wilde verhandelen zoals bedoeld in de onder 2.5.3 en 2.5.4 aangehaalde jurisprudentie, zodat C ‘daadwerkelijk voornemens’ was zich ervan te ontdoen – geeft, gelet op hetgeen is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.

Het middel faalt.

Conclusie AG

Voor zover de eerste klacht is gebaseerd op de (veronder)stelling dat in het kader van de zogenaamde retour logistiek degene die na retournering door de klant opnieuw houder van een voorwerp of een stof wordt dat voorwerp of die stof onder nadere voorwaarden zowel zonder als met bewerking van dat voorwerp of die stof opnieuw in het (handels)verkeer kan brengen zonder zich te ontdoen van een afvalstof is dat in het algemeen juist. Ik wees er bij wijze van voorbeeld al op dat enige bewerking van louter wegens overtolligheid geretourneerde elektronica die zich nog in de originele verpakking bevindt overbodig kan zijn.14 Voor het overige berust de klacht echter op een onjuiste lezing van het bestreden arrest van het hof. Het hof oordeelt immers niet dat bewerking altijd noodzakelijk is om te kunnen concluderen dat een houder na retournering van een voorwerp of een stof zich niet ontdoet van een voorwerp of een stof. Het hof oordeelt slechts dat in dit concrete geval bepalend is dat niet is gesteld of gebleken dat [C] de stookolie heeft teruggenomen met het oog op bewerking en terugbrengen op de markt. Het hof motiveert dit toereikend en niet onbegrijpelijk door de volgende aanwijzingen in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen: de (lage) verkoopprijs (D.11), de tijdspanne waarbinnen de stookolie na retournering weer op de markt wordt gebracht (D.12), de omstandigheid dat ook niet is gesteld dat de stookolie voorafgaand aan terugkeer op de markt zou worden bewerkt en een deugdelijk en volledig onderzoek van de samenstelling van de stookolie in verband met de wijze van bewerken ontbreekt (D. 14) en de omstandigheid dat is gebleken dat om niet bruikbare stookolie gaat (D.15).

Dan de tweede klacht dat het hof het standpunt dat geen sprake is van het zich ontdoen van een afvalstof omdat de stookolie zonder enige bewerking in het (handels)verkeer kon worden gebracht in het midden heeft gelaten zodat de motivering van de bewezenverklaring ontoereikend is. In de toelichting op het middel wordt gewezen op een analyse van [F] en een verklaring van [betrokkene 1] waaruit naar voren komt dat alleen het TSP-gehalte te hoog is, een schrijven namens [C] waarin het standpunt wordt ingenomen dat geen sprake is van het zich ontdoen van een afvalstof en de verklaring van [betrokkene 2] dat de partij stookolie geen afval is. Gesteld wordt (schriftuur p. 5) dat de verdediging zich op al deze aspecten heeft beroepen en het hof daarop in het geheel niet heeft gerespondeerd. Niet toegelicht wordt op welke grond het hof gehouden zou zijn tot een respons. Dat hier sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv wordt in de cassatieschriftuur niet naar voren gebracht en gelet op het ontbreken van nadere toelichting kan er ook van worden uitgegaan dat zulks niet het geval is. Overigens ligt in de bewijsvoering van het hof besloten dat het in het verkeer brengen van niet bewerkte stookolie is aan te merken als het zich ontdoen van een afvalstof. De bewezenverklaring inhoudende dat het om onbruikbare stookolie ging is door het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gestut op de vaststellingen onder C.1 t/m C.11 (in het bijzonder C.4) in samenhang met de overweging onder D.15. De stookolie was (overigens ook na menging met nieuwe brandstof) niet bruikbaar voor de oorspronkelijke bestemming te weten als scheepsbrandstof. Ik wijs er nog op dat niet is gesteld of gebleken dat er zonder bewerking enige andere nuttige toepassing zonder gevaar voor mens en milieu mogelijk was.15 Weliswaar bleek het mogelijk de stookolie zonder bewerking te verhandelen, maar dat is uiteraard niet bepalend voor de vraag of er sprake is van het zich ontdoen van een afvalstof met name als niet blijkt welke nuttige toepassing er zonder gevaar voor mens en milieu is voor niet bewerkte stookolie.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^