Art. 12 Sv-klacht tegen vervolging voor minder zwaardere strafbaarstelling mogelijk, maar niet meer wanneer OTTZ al is aangevangen

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5424

Op 17 januari 2019 is op de rotonde plaats ongeval /Vondellaan te Groningen een vrachtwagen, bestuurd door beklaagde, in botsing gekomen met een fietser, slachtoffer. Zij is aan de gevolgen van deze aanrijding overleden. Door de politie is uitvoerig onderzoek gedaan naar de toedracht van het ongeval, wat heeft geresulteerd in een aantal mogelijke scenario's. Variabele factor in deze scenario's is de route die het slachtoffer voorafgaand aan de aanrijding heeft afgelegd. In het eerste scenario zou het slachtoffer voordat zij de rotonde bereikte geruime tijd op de fietsstrook aan de rechterzijde van de plaats ongeval hebben gereden, waardoor zij voor beklaagde, daar en op de rotonde, via de ruiten en spiegels goed zichtbaar zou moeten zijn geweest. In het andere scenario is door het slachtoffer een voetpad parallel aan de plaats ongeval gevolgd, dat door bosschages aan het zicht van het op de weg rijdende verkeer wordt onttrokken. In dat scenario zou beklaagde het slachtoffer slechts op de rotonde zelf kortstondig via de rechter zijruit hebben kunnen zien. Het onderzoek heeft ten aanzien van de door het slachtoffer gevolgde route geen definitief uitsluitsel opgeleverd.

De officier van justitie heeft besloten beklaagde te dagvaarden ter zake van een overtreding van artikel 5 WVW 1994. De zaak is inmiddels aanhangig bij de kantonrechter, die blijkens een proces-verbaal van de zitting de behandeling van de zaak op 13 mei 2020 op verzoek van de nabestaanden van het slachtoffer heeft aangehouden. De nabestaanden wilden de behandeling ter zitting graag bijwonen, maar waren wegens een verblijf in het buitenland verhinderd.

Het hof realiseert zich dat voor klager de kern van het geschil het ongeval van 17 januari 2019 betreft, waarbij hij zijn zus op tragische wijze heeft verloren. Juridische procedures kunnen in geen enkel opzicht iets afdoen aan dit gemis. Niettemin is het de taak van het hof de klacht conform de wettelijke procedure te beoordelen, in de eerste plaats voor wat betreft de ontvankelijkheid daarvan. In dat kader ziet het hof zich gesteld voor de vraag of sprake is van een situatie van het niet-vervolgen van een strafbaar feit als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

Namens klager is betoogd dat hij ontvankelijk is in zijn klacht. Op 5 maart 2020 vond een overleg plaats tussen de raadsvrouw van klager en de waarnemend officier van justitie. In dat gesprek bleek dat het openbaar ministerie voornemens was beklaagde te vervolgen ter zake van artikel 5 WVW 1994. Volgens de raadsvrouw was dit een voorlopig standpunt. Op aandringen van de raadsvrouw zou nader onderzoek plaatsvinden en afhankelijk van de uitkomst daarvan zou de tenlastelegging eventueel worden aangepast. Op 13 mei 2020 ontving de raadsvrouw van klager de processtukken en de tenlastelegging. Deze stukken moesten nog worden vertaald, omdat klager de Nederlandse taal niet beheerst. Een vertaling van de stukken en de tenlastelegging werd ontvangen op 21 juli 2020. Feitelijk was klager dus pas op dat moment bekend dat de officier van justitie beklaagde slechts ter zake van artikel 5 WVW 1994 zou vervolgen. Klager stelt zich op het standpunt dat die keuze onbegrijpelijk is. Op 17 augustus 2020 heeft de raadsvrouw het openbaar ministerie gevraagd om ter zitting van de kantonrechter te verzoeken om aanhouding van de behandeling vanwege een mogelijke klachtprocedure alsmede om aanpassing van de dagvaarding. De officier van justitie heeft dit geweigerd. Vervolgens heeft de raadsvrouw op 8 september 2020 het klaagschrift ingediend.

Ook de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot het ontvankelijk verklaren van klager in zijn klacht. Volgens de advocaat-generaal dient aan een bevel tot vervolging in dit geval uitvoering te worden gegeven door het vorderen van een wijziging van de tenlastelegging in de kantonprocedure. De kantonrechter zou zich vervolgens onbevoegd moeten verklaren en de zaak naar de meervoudige kamer moeten verwijzen.

Het hof overweegt het volgende.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 25 juni 1996 (NJ 1996, 714, m. nt. Schalken) op een vordering tot cassatie in het belang der wet overwogen dat de rechterlijke controle van een vervolgingsbeslissing zich niet beperkt tot de vraag of het openbaar ministerie voornemens is een vervolging in te stellen of te doen voortduren, maar dat het hof ook heeft te beoordelen ter zake van welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging had moeten worden ingesteld. De Hoge Raad verwijst in dat verband naar de parlementaire geschiedenis, waarin de wetgever er blijk van geeft met de klachtprocedure een volle beleidstoetsing te hebben beoogd.

Voorts van belang in dit verband is het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1979 (NJ 1979, 292), waarin is geoordeeld dat de beklagprocedure geen betrekking kan hebben op zaken waarin het openbaar ministerie een vervolging heeft ingesteld terwijl daarop nog niet onherroepelijk is beslist.

De volle beleidstoetsing van de vervolgingsbeslissing brengt mee dat een belanghebbende in beginsel beklag kan doen tegen de beslissing van de officier van justitie om tot vervolging voor een bepaald delict over te gaan, wanneer de belanghebbende van mening is dat de beklaagde (tevens) voor een andere wettelijke strafbaarstelling behoort te worden vervolgd. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht is in dat verband van belang in welk stadium de reeds aangevangen vervolging c.q. de strafrechtelijke procedure zich bevindt op het moment waarop het klaagschrift wordt ingediend.

In aansluiting op hetgeen in voormelde arresten is overwogen, is het hof van oordeel dat de wettelijke beklagprocedure niet een mogelijkheid inhoudt van ingrijpen door het hof in een strafproces in eerste aanleg wanneer het onderzoek ter terechtzitting reeds is aangevangen. De wetgever heeft met de beklagprocedure beoogd de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie in zijn volle omvang aan een rechterlijke toets te onderwerpen. Zodra het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, is het echter de exclusieve bevoegdheid van de rechter(s) aan wie de zaak is voorgelegd om op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting te beslissen op de formele vragen van artikel 348 Sv en, voor zover daaraan kan worden toegekomen, te beraadslagen over en te beslissen op de materiële vragen van artikel 350 Sv. Uit de wet noch de parlementaire geschiedenis blijkt dat met de beklagprocedure een mogelijkheid is gecreëerd om in een in eerste aanleg aanhangige strafzaak enige beslissing te nemen die afbreuk doet aan de rechterlijke vrijheid en onafhankelijkheid. Daar komt bij dat het toewijzen van een aanhoudingsverzoek ten behoeve van het starten van een beklagprocedure zich niet verhoudt met de verantwoordelijkheid die de rechter vanaf de aanvang van het onderzoek heeft om de hem voorgelegde zaak af te doen. Een bevel tot vervolging ter zake van een andere strafbaarstelling nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, is naar het oordeel van het hof daarom uitgesloten.

Nu het onderzoek ter terechtzitting ten aanzien van het onderhavige feit reeds is aangevangen, kan klager niet in zijn klacht worden ontvangen.

Het hof overweegt in zijn algemeenheid nog het volgende. Wanneer een belanghebbende bekend raakt met het voornemen van de officier van justitie om ter zake een bepaald strafbaar feit te vervolgen en hij of zij het niet eens is met de gekozen strafbaarstelling, ligt het op zijn of haar weg om een klacht ingevolge artikel 12 Sv in te dienen. Een tijdige en adequate informatievoorziening door het openbaar ministerie in de richting van slachtoffers en/of nabestaanden, met inbegrip van de (voorgenomen) tenlastelegging, is in dat verband essentieel. De beginselen van een behoorlijke procesorde brengen met zich dat de officier van justitie, wanneer hem ter kennis komt dat beklag is gedaan, in afwachting van de behandeling daarvan afziet van het uitbrengen van een dagvaarding. In geval reeds is gedagvaard, zal de officier van justitie de dagvaarding met toepassing van artikel 266, eerste lid, Sv behoren in te trekken teneinde de behandeling van de klacht niet illusoir te maken. Ter voorkoming van communicatieproblemen verdient het aanbeveling dat klager in een situatie als deze de officier van justitie onverwijld in kennis stelt van de door hem of haar ingediende klacht.

Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

Het gerechtshof verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^