HR herhaalt overwegingen m.b.t. ontlening schatting van op geld waardeerbare WVV aan wettige bewijsmiddelen
/Hoge Raad 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:804
Betrokkene 1 en betrokkene 2 zijn beiden en los van elkaar betrokken geweest bij een (bedrijfs)ongeval waardoor zij letselschade hebben opgelopen. De verdachte heeft als juridisch adviseur namens A, waarvan hij samen met betrokkene 3 vennoot was, de letselschadezaken van zowel betrokkene 1 als betrokkene 2 in behandeling genomen en hen bijgestaan in procedures. Op de derdengeldenrekening van A zijn door respectievelijk Achmea en Allianz bedragen gestort die in beide gevallen een voorschot op de schade-uitkering behelsden, bestemd voor respectievelijk betrokkene 1 en betrokkene 2. De door Achmea en Allianz uitgekeerde bedragen zijn niet volledig doorbetaald aan betrokkene 1 en betrokkene 2. De verdachte is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ten aanzien van betrokkene 1 en ten aanzien van betrokkene 2 veroordeeld voor (telkens) verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 27 november 2019 de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2017 bevestigd. In deze uitspraak is het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op €46.971 en is de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
Middel
Het eerste middel bevat de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd.
De klacht luidt dat het hof bij de uitspraak geen concrete bewijsmiddelen heeft opgegeven waaraan het de schatting van het wederrechtelijk voordeel heeft ontleend, zodat deze schatting niet uit de bewijsmiddelen volgt. In de toelichting op het middel wordt bovendien gewezen op een rekenfout (ten nadele van de betrokkene) in de berekening van het wederrechtelijke voordeel, en er wordt geklaagd over het verzuim om rekening te houden met kosten die de betrokkene heeft gemaakt.
Beoordeling Hoge Raad
In het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank is het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op €46.971. Dit vonnis houdt onder meer het volgende in:
“4.3.1. De bewijsmiddelen
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel:
- het vonnis van deze rechtbank van 14 december 2017, gewezen in de strafzaak tegen de veroordeelde, met de daarin opgenomen bewijsmiddelen alsmede de inhoud van het dossier in deze zaak;
- een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 25 april 2012, van de politie Eenheid Den Haag.
Aan bedoelde bewijsmiddelen wordt ook de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleend.
4.3.2. Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Veroordeelde heeft zich uit hoofde van zijn beroep van juridisch dienstverlener in de periode van 2008 tot en met 2011 schuldig gemaakt aan verduistering van geldbedragen.
In het kader van een letselschaderegeling heeft veroordeelde bedragen van in totaal €37.500 aan voorschotten van Achmea schadeverzekering (hierna: Achmea) op een derdengeldenrekening ontvangen die bedoeld waren voor betrokkene 1 (hierna: betrokkene 1). Aan betrokkene 1 is hiervan een bedrag van €5.000 doorbetaald.
Veroordeelde heeft hiermee een voordeel van €32.500 verkregen. Daar tegenover staat dat veroordeelde, om deze verduistering te kunnen plegen, als juridisch dienstverlener ook kosten heeft gemaakt, die zijn begroot op €20.000, die hij niet vergoed heeft gekregen. Immers heeft niet veroordeelde maar betrokkene 1 dat bedrag van Achmea uitgekeerd gekregen. Het door veroordeelde verkregen voordeel door de verduistering van gelden van betrokkene 1 beloopt derhalve (€32.500 - €20.000 =) €12.500.
Eveneens heeft veroordeelde in het kader van een letselschaderegeling van Allianz voorschotten voor betrokkene 2 (hierna: betrokkene 2) van in totaal €60.000 op een derdengeldenrekening ontvangen waarvan €7.500 aan betrokkene 2 is overgemaakt. Voorts gaat de rechtbank ervan uit dat voor een bedrag van in totaal €15.500 contant aan betrokkene 2 is doorbetaald. Daarnaast heeft veroordeelde conform een afspraak met betrokkene 2 in totaal (afgerond) €2.529 verrekend met gemaakte kosten met betrekking tot een procedure tegen het UWV. Van verdere niet vergoed gebleven kosten aan de zijde van de veroordeelde is niet gebleken. Gelet hierop schat de rechtbank het door veroordeelde verkregen voordeel door de verduistering van gelden van betrokkene 2 op (€60.000 - €7.500 - €15.500 - €2.529 =) €34.471. (...)
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op (€12.500 (betrokkene 1) + €34.471(betrokkene 2) =) €46.971.”
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel dient te worden vooropgesteld dat op grond van artikel 511f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen. Volgens artikel 511e lid 1 Sv (in eerste aanleg) en artikel 511g lid 2 Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel artikel 359 lid 3 Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden. (Vgl. HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV9087.)
De bestreden uitspraak bevat geen toereikende vermelding van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende voor de schatting redengevende feiten en omstandigheden. Gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, is de bestreden uitspraak in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
De klacht is gegrond. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
Conclusie AG
Voor zover met het middel wordt beoogd te klagen dat het (door het hof bevestigde) ontnemingsvonnis niet de bewijsmiddelen bevat waaraan de schatting van het wederrechtelijk voordeel is ontleend, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals ik hierboven heb laten zien, heeft de rechtbank in haar ontnemingsuitspraak verwezen naar haar gelijktijdig gewezen vonnis in de hoofdzaak. Dat is toegestaan. Dit promis-vonnis bevat een vermelding van de feiten en omstandigheden die reden hebben gegeven voor de hierboven weergegeven berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met een nauwkeurige verwijzing (in voetnoten) naar de bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Zodoende heeft (ook) het hof voldaan aan de genoemde bewijsmotiveringsregel van artikel 359 lid 3 Sv. Daaraan doet uiteraard niet af dat de rechtbank in haar ontnemingsuitspraak ook – en, naar blijkt: ten overvloede – heeft verwezen naar het financieel rapport d.d. 25 april 2012, dat (inderdaad) niet uitblinkt in helderheid omtrent de berekening van het voordeel en de onderbouwing ervan.
Terecht wijst de steller van het middel op een abuis van de rechtbank in de berekening van het bedrag waarvoor betrokkene 1 is benadeeld. Dit abuis betreft echter geen misrekening ten nadele van de betrokkene, doch slechts een onjuiste vermelding van de werkelijke omvang van een aan A uitgekeerd voorschot (ten gunste van betrokkene 1), als gevolg waarvan de wel vermelde voorschotten (inderdaad) niet optellen tot €37.500, maar tot €27.500. Naslag van het proces-verbaal van bevindingen, p. 224, waarnaar de rechtbank nauwkeurig heeft verwezen wijst uit dat het bedrag van (ik citeer het vonnis) “€5.000” moet worden gelezen als: €15.000. Door verbeterde lezing komt aan deze klacht de feitelijke grondslag te ontvallen.
Ten slotte wordt geklaagd dat het hof geen rekening heeft gehouden met kosten die A c.q. de betrokkene heeft gemaakt, althans niet ten aanzien van betrokkene 2. Ondanks een uitvoerige onderbouwing van die kosten in feitelijke aanleg, zou het hof niet hebben gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dienaangaande.
Ook deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In het vonnis in de hoofdzaak, p. 5-6, onder het kopje “Kosten verrekenen?”, is de rechtbank ingegaan op deze kwestie, met verwijzingen naar bewijsmiddelen waaraan zij de redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend. Deze overwegingen betreffen zowel de buitengerechtelijke kosten die zouden zijn gemaakt ten behoeve van betrokkene 1 (p. 5) als die ten behoeve van betrokkene 2 (p. 6). Het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank komt er in essentie op neer dat A, althans de betrokkene, met betrokkene 1 en betrokkene 2 géén afspraken had gemaakt over de verrekening van die kosten, behoudens één uitzondering (UWV) waarmee de rechtbank in de hierboven weergegeven opstelling wél rekening heeft gehouden. De vergoedingen voor die kosten zouden door Achmea, respectievelijk Allianz rechtstreeks aan A worden overgemaakt. Er is dus noch een grondslag, noch een reden voor verrekening. Voor zover hierover in cassatie wordt geklaagd acht ik dit oordeel van de rechtbank alleszins begrijpelijk gemotiveerd.
Niettemin heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene 1 een bedrag van €20.000 dat was betaald ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten in mindering gebracht op het totaal van de door A achtergehouden voorschotten. Dat staat echter niet op gespannen voet met het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Er is namelijk een andere reden waarom de rechtbank bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening heeft gehouden met deze vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Dit bedrag van €20.000 was door Achmea (vermoedelijk abusievelijk) niet rechtstreeks overgemaakt aan A, maar aan betrokkene 1. Het was betrokkene 1 die dit bedrag al had verrekend met het bedrag van de voorschotten ten gunste van betrokkene 1 die de betrokkene ten onrechte had achtergehouden.
Alle klachten in dit middel berusten op een onjuiste lezing van het bestreden oordeel. Het middel faalt evident.
Lees hier de volledige uitspraak.