Art. 591a Sv: raadsvrouw heeft afwijkend uurtarief van € 360, maar snel en efficiënt gewerkt

Rechtbank Noord-Holland 10 januari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:159

Het verzoekschrift strekt tot toekenning van een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van

  • € 3.049,20, wegens de kosten van een raadsvrouw voor werkzaamheden ten behoeve van de strafzaak;

  • € 280, wegens de kosten van bijstand met betrekking tot het opstellen en indienen van het onderhavige verzoekschrift.

Beoordeling

Op de voet van het bepaalde in artikel 530 jo artikel 534 van het Wetboek van Strafvordering kan de gewezen verdachte – indien de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht – in beginsel aanspraak maken op vergoeding van de te zijnen laste gekomen kosten van een raadsvrouw.

Verzoeker is vervolgd ter zake – kort gezegd – eenvoudige mishandeling (parketnummer parketnummer) en poging tot zware mishandeling ( parketnummer). De zaak is in eerste aanleg behandeld door de politierechter. Op 21 augustus 2019 heeft de politierechter verzoeker vrijgesproken in de strafzaak met parketnummer en verzoeker ontslagen van alle rechtsvervolging inde strafzaak met parketnummer. Deze uitspraak is inmiddels onherroepelijk.

De declaratie ten behoeve van rechtsbijstand in onderhavige zaken bedraagt € 3.049,20.

De rechtbank is bij het beoordelen van een verzoek tot het toekennen van een vergoeding uit 's Rijks kas op de voet van artikel 530 Sv ter zake van de kosten van rechtsbijstand niet gebonden aan de door de advocaat opgestelde declaratie, ook niet indien deze is voorzien van een gedetailleerde urenspecificatie. Een dergelijke declaratie is wel een uitgangspunt, maar de rechter heeft de ruimte daarvan af te wijken indien en voor zover daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn (vgl. Gerechtshof Arnhem 8 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY0240). Die gronden van billijkheid kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in de mate waarin de verzoeker aan zichzelf te wijten heeft dat hij de desbetreffende kosten heeft gemaakt, maar ook kunnen zij zijn gelegen in de bovenmatigheid van de declaratie. Het moet in dat laatste geval wel gaan om bovenmatigheid die in meer of mindere mate in het oog springt. Is daarvan geen sprake, dan dient de rechter de omvang van de in rekening gebrachte kosten marginaal te toetsen (vgl. Gerechtshof Leeuwarden 3 februari 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BL8539 en Gerechtshof Amsterdam 14 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4145).

De rechtbank overweegt daarbij dat in het kader van een marginale toetsing van de omvang van de in rekening gebrachte kosten geen plaats is voor toepassing van een standaard uurtarief, ook niet van € 200. Slechts wanneer door een raadsman of raadsvrouw een uurtarief wordt toegepast dat qua hoogte zodanig afwijkt van wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is, kan dit leiden tot een correctie van dat uurtarief (vgl. ECLI:NL:GHLEE:2010:BN0357, NJFS 2010, 197).

De met een gespecificeerde declaratie onderbouwde kosten zijn niet als bovenmatig aan te merken. De rechtbank merkt daarbij op dat het gehanteerde uurtarief van € 360 aanzienlijk afwijkt van het in eenvoudige strafzaken gemiddeld gehanteerde uurtarief. Daar staat echter tegenover dat – marginaal toetsend – uit de in rekening gebrachte uren volgt dat de raadsvrouw snel en efficiënt heeft gewerkt. Daarom is de rechtbank – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^