Bedrijfsongeval met dodelijke afloop: Bewezenverklaring feitelijk leidinggeven aan overtreden art. 32 Arbowet en dood door schuld

Rechtbank Rotterdam 11 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1181

Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat op 28 april 2018 een arbeidsongeval heeft plaatsgevonden bij het verplaatsen van een gedemonteerd trapdeel op het dek van de ‘naam schip in de Waalhaven in Rotterdam, waarbij naam slachtoffer is omgekomen. De hijswerkzaamheden werden uitgevoerd door naam bedrijf 1 met gebruikmaking van personeel uit dochteronderneming naam bedrijf 2. De verdachte, (middellijk) bestuurder van beide vennootschappen, was de machinist van de Manitou verreiker waarmee het trapdeel werd verplaatst.

Bij het neerzetten van het trapdeel is naam slachtoffer bekneld geraakt tussen de last en de JIB - het afneembare koppelstuk dat is bevestigd aan de mast van de verreiker met daaraan een hijshaak. Ten gevolge daarvan heeft hij meerdere ribben gebroken en zijn vermoedelijk inwendige bloedingen in borst- en buikholte ontstaan. Kort daarna is hij aan de gevolgen van het letsel overleden.

Het causaal verband tussen het door de beknelling opgelopen letsel en het overlijden heeft op de terechtzitting niet ter discussie gestaan.

De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de verdachte als werkgever of als feitelijke leidinggever van naam bedrijf 1 al dan niet opzettelijk heeft nagelaten de in de tenlastelegging genoemde maatregelen te treffen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet en het besluit dat daarop is gebaseerd, terwijl hierdoor, naar hij, althans naam bedrijf 1 wist of redelijkerwijs moest weten, dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van werknemers, naam slachtoffer in het bijzonder, ontstond of te verwachten was. Ook moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de verdachte in strafrechtelijke zin schuld heeft aan de dood van naam slachtoffer.

Feit 1, primair: het werkgeversbegrip en medeplegen

Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als werkgever als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onder a, sub 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, omdat naam slachtoffer geen arbeid verrichtte onder het gezag van de verdachte als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet.

Naam slachtoffer was in loondienst van naam bedrijf 2, dat in opdracht van naam bedrijf 1 de ‘reinstatement’ werkzaamheden uitvoerde op de ‘ naam schip. Tussen de verdachte en naam slachtoffer was geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Het feit dat de verdachte via zijn beheer B.V. directeur was van beide betrokken vennootschappen maakt dit niet anders. Ook het feit dat de verdachte die dag als voorman het feitelijk gezag had over de werknemers in het werkgebied en in algemene zin toezicht hield op de verrichte werkzaamheden maakt hem niet een werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. Bij deze uitbreiding van het werkgeversbegrip (het onder gezag werkzaam zijn) heeft de wetgever blijkens de memorie van toelichting gedacht aan personen die wel onder gezag arbeid verrichten, maar daarvoor geen loon ontvangen, bijvoorbeeld een stagiair of een leerling in een bedrijf. Van een dergelijke situatie was hier echter geen sprake.

Ook van medeplegen, zoals door de officier van justitie is gesteld, kan geen sprake zijn, omdat de verdachte - als werknemer in dienst van naam bedrijf 1 - niet kan worden aangemerkt als normadressaat van de werkgeversverplichtingen in de Arbeidsomstandighedenwet.

De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het onder 1, primair, ten laste gelegde feit.

Feit 1, subsidiair: veiligheidsvoorschriften en feitelijke leidinggeven

In de Arbeidsomstandighedenwet is verankerd dat werknemers recht hebben op een veilige en gezonde werkplek. De verantwoordelijkheid voor een zodanige werkplek ligt primair bij de werkgever. Daartoe rust op de werkgever de verplichting een deugdelijk arbobeleid, gericht op de bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers, te voeren. Die zorgplicht houdt mede in dat de werkgever zijn werknemers moet beschermen tegen eigen fouten of onvoorzichtigheden.

Niet is in geschil dat naam bedrijf 1 is aan te merken als werkgever van naam slachtoffer. De werkzaamheden op de naam schip waren aangenomen door naam bedrijf 1. naam bedrijf 2, bij wie naam slachtoffer in loondienst was, voerde deze werkzaamheden in opdracht en onder verantwoordelijkheid van naam bedrijf 1 uit. Naam bedrijf 1 was daarbij verantwoordelijk voor alle benodigde condities op de werklocatie, waaronder de veiligheid.

Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde veiligheidsvoorschriften overweegt de rechtbank het volgende.

- artikel 5, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en 7.3, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (eerste en tweede gedachtestreepje);

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet is gehandeld in strijd met artikel 5, zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 7.3, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zodat de verdachte van dit onderdeel zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.

- artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (eerste gedachtestreepje);

Artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet legt aan de werkgever de verplichting op om bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid, in een inventarisatie en evaluatie, schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt. Deze risico-inventarisatie en -evaluatie (hierna: RI&E) dient ook een beschrijving te bevatten van de gevaren, de risico-beperkende maatregelen en de risico's voor bijzondere categorieën van werknemers.

Naam bedrijf 1 hanteert een algemene RI&E, die met name gericht is op het kantoor en de werkplaats van naam bedrijf 1. Deze wordt voor iedere projectlocatie verder uitgewerkt in een specifiek project HSE-plan, waarin wordt verwezen naar Taak Risico Analyses (TRA). De rechtbank stelt vast dat het dossier een TRA bevat waarin de risico’s van hijswerkzaamheden zijn geïnventariseerd. Anders dan de officier van justitie stelt, is daarin het gevaar van beklemming (de rechtbank begrijpt daaronder ook beknelling) onderkend en vastgelegd. Daarmee heeft naam bedrijf 1 naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het voorschrift als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. De rechtbank is van oordeel dat een afzonderlijke risico-inventarisatie van hijswerkzaamheden met een verreiker in het bijzonder, niet door de Arbeidsomstandighedenwet wordt voorgeschreven. Voor dit onderdeel volgt vrijspraak.

- artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet (zevende gedachtestreepje);

Artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet legt aan de werkgever de verplichting op om de werknemers doeltreffend in te lichten over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, alsmede over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken.

De officier van justitie gaat er in haar requisitoir vanuit dat de verdachte, hoewel hij dit stellig ontkent, naam slachtoffer de opdracht gaf om de last los te maken van de hijshaak.

Deze aanname vindt echter geen steun in de bewijsmiddelen. Het enkele feit dat naam slachtoffer feitelijk heeft getracht de last los te maken van de hijshaak is daarvoor onvoldoende, ook al kan zijn handelen niet eenvoudig worden verklaard.

Het aanslaan en losmaken van de last, ofwel ‘riggen’ behoorde niet tot de werkzaamheden van naam slachtoffer. Hij was daarvoor ook niet opgeleid. Naam slachtoffer was slijper en hem was die dag een ander werkgebied aangewezen dan het werkgebied van de verreiker.

Uit het dossier volgt dat iedereen die op de naam schip aan het werk was, en dus ook naam slachtoffer, een VCA-opleiding met succes had doorlopen, maandelijks ‘safe work instructions’ volgde en dat er op de projectlocatie dagelijks een Toolbox-meeting werd gehouden, waarin het onderwerp veiligheid aan de orde kwam. Onderdeel van al die voorlichting vormde de instructie dat men bij hijswerkzaamheden uit het werkgebied van de kraan moest blijven. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat naam slachtoffer op de hoogte was van deze veiligheidsinstructie en daarmee in zijn algemeenheid voldoende was voorgelicht over de algemene gevaren van het zich begeven in het werkgebied van de verreiker.

De specifieke veiligheidsrisico’s van het uitvoeren van hijswerkzaamheden, zoals het risico op beknelling was met name voor ‘riggers’ van belang. Gezien de aan naam slachtoffer opgedragen werkzaamheden als slijper, in een ander werkgebied dan het werkgebied van de verreiker, kan naam bedrijf 1 niet worden verweten dat zij in strijd heeft gehandeld met het veiligheidsvoorschrift als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet door naam slachtoffer niet over deze specifieke veiligheidsrisico’s voor te lichten. Naam bedrijf 1 heeft derhalve niet gehandeld in strijd met Artikel 8, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet zodat ook voor dit onderdeel vrijspraak volgt.

- artikel 7.4, derde en vierde lid, en artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (derde gedachtestreepje);

Artikel 7.4, derde en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt aan de werkgever de verplichting op om een arbeidsmiddel zodanig te gebruiken, dat het gevaar dat zich een ongewilde gebeurtenis voordoet zoals getroffen worden door het arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan, zoveel mogelijk wordt voorkomen en indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt. Op grond van artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dient de werkgever het gevaar (…) bekneld te raken tussen voorwerpen of onderdelen daarvan, te voorkomen, en indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken.

Het project HSE-plan schrijft voor dat bij alle hijswerkzaamheden een ‘signalman’ ofwel een toezichthouder betrokken dient te zijn, dat wil zeggen dat een gekwalificeerd persoon is vereist voor het geven van aanwijzingen om de werkzaamheden veilig te laten verlopen. Het verplaatsen van een last over een aanzienlijke afstand zonder betrokkenheid van een toezichthouder, levert het risico op dat personen zich - al dan niet in strijd met (VCA) instructies en andere veiligheidsinstructies – onverwacht in het werkgebied van de Manitou verreiker begeven, waardoor levensgevaarlijke situaties kunnen ontstaan. Het inzetten van een toezichthouder is een veiligheidsmaatregel die redelijkerwijs van de werkgever gevergd kan worden om op dit gevaar te anticiperen. De verdachte heeft verklaard dat hij de machinist was van de verreiker én tegelijkertijd de functie van toezichthouder vervulde. Vanuit de cabine van de verreiker hield hij zelf toezicht; er was niemand anders die dat deed. Gelet op de omstandigheid dat naam slachtoffer bekneld is geraakt tussen de last en de JIB, de verdachte niet meer kon anticiperen op het voor hem onverwacht verschijnen van naam slachtoffer bij de verreiker en de verdachte op het moment dat hij naam slachtoffer zag hem er niet van heeft kunnen weerhouden om de last en de verreiker te benaderen, volgt dat de verdachte onvoldoende in staat was om zelf toezicht te houden. Het verrichten van de hijswerkzaamheden onder het toeziend oog van een ‘signalman’, zoals voorgeschreven in het project HSE-plan, om zowel de machinist als de ‘rigger’ aanwijzingen te kunnen geven en overzicht te houden, had het gevaar dat naam slachtoffer bekneld zou raken kunnen voorkomen of in ieder geval zoveel mogelijk kunnen beperken.

De rechtbank komt daarom tot een bewezenverklaring van dit onderdeel.

Het project HSE-plan schrijft echter niet voor dat lasten in alle gevallen verplaatst dienen te worden met behulp van een geleidekoord. Ook andere bewijsmiddelen bieden onvoldoende aanknopingspunten die kunnen leiden naar de conclusie dat het hijsen van een trapdeel zonder geleidekoord onder deze omstandigheden (levens)gevaar opleverde voor werknemers. Datzelfde geldt voor het fysiek afzetten van het werkgebied. Van dit onderdeel zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.

- artikel 7.18, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (vierde gedachtestreepje);

Artikel 7.18, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt aan de werkgever de verplichting op om een hijs- of hefwerktuig, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder te belasten dan de toegelaten bedrijfslast noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.

De verdachte ontkent dat de verreiker zwaarder werd belast dan toegelaten of veilig was. Hij heeft evenmin de veiligheidsbegrenzing overbrugd. Op de terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat het overbelastingalarm van de Manitou verreiker tijdens het hijsen niet is afgegaan en dat de machine ook niet in de overbelastingsbeveiliging ‘sprong’. Deze verklaring vindt bevestiging in de door de verdediging overgelegde verklaring en berekeningen van naam 1. Hieruit volgt dat, afhankelijk van de gekozen lasttabel, er geen sprake is van een overschrijding van het lastmoment, dan wel de overschrijding van de bedrijfslast van de Manitou verreiker binnen de toegestane marge valt en mits correct gebruikt, er geen sprake is van een gevaarlijke last. Ook wordt de verklaring van de verdachte gesteund door de verklaring van de ‘rigger’, naam 2. Hij heeft tijdens de hijswerkzaamheden geen overbelastingalarm gehoord. De officier van justitie stelt daar twee reconstructies (uitgevoerd op 30 april en 8 mei 2018) tegenover, waarbij het alarm wel is afgegaan. Volgens het proces-verbaal van de reconstructie op 8 mei 2018 zijn na het afgaan van het alarm geen handelingen meer mogelijk waardoor het moment wordt vergroot, tenzij de lastmomentbegrenzing wordt overbrugd. Bij de eerstgenoemde reconstructie is echter een andere hijsmanoeuvre uitgevoerd (namelijk heffen met uitgeschoven mast) en uit het proces-verbaal van de reconstructie op 8 mei 2018 blijkt in het geheel niet welke hijsmanoeuvre is uitgevoerd. De reconstructies bieden daarom een onvoldoende getrouwe weergave van hetgeen zich de dag van het ongeval heeft afgespeeld. Daardoor kan niet worden bewezen dat de verreiker zwaarder werd belast dan is toegelaten of een veilig gebruik toelaat. Van dit onderdeel zal dan ook vrijspraak volgen.

- artikel 7.18a, zevende en achtste en negende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (vijfde gedachtestreepje);

Artikel 7.18a, zevende en achtste en negende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt aan de werkgever de verplichting op om de werkzaamheden zodanig te organiseren dat een werknemer deze handelingen veilig kan verrichten en hierover direct of indirect controle behoudt, wanneer de lasten met de hand worden vast- of losgemaakt (lid 7), dat alle handelingen voor het hijsen of heffen correct worden gepland teneinde de veiligheid van de werknemers te garanderen (lid 8) en de handelingen, bedoeld in het achtste lid, onder doeltreffend toezicht uit te voeren (lid 9).

Zoals hiervoor reeds overwogen behoorde het losmaken van het gedemonteerde trapdeel van de hijshaak niet tot de reguliere werkzaamheden van naam slachtoffer en is er geen bewijs dat de verdachte hem daartoe opdracht heeft gegeven. Gelet daarop is de in lid 7 bedoelde verplichting niet van toepassing. Van dit onderdeel zal daarom vrijspraak volgen.

Op de terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij ervanuit ging dat ‘rigger’ naam 2, degene die het trapdeel aan de hijshaak had bevestigd, de last ook zou losmaken, maar dat hij die instructie niet aan hem heeft gegeven. De verdachte was in die veronderstelling, omdat de persoon die de last eraan hangt, de last er doorgaans ook weer afhaalt. Naam 2 heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard niet te weten wie de last zou losmaken. Hij heeft alleen het trapdeel losgemaakt en aangeslagen en is daarna zijn spullen op gaan ruimen. De rechtbank concludeert hieruit dat er kennelijk onduidelijkheid bestond over wie de last zou losmaken en dat daar geen of onvoldoende afspraken over zijn gemaakt. Hieruit volgt dat niet alle hijshandelingen correct gepland zijn om de veiligheid van de werknemers te garanderen. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van dit onderdeel.

Ook is komen vast te staan dat geen sprake is geweest van doeltreffend toezicht bij het uitvoeren van de hijshandelingen. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen dienaangaande onder artikel 7.4, derde en vierde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit is overwogen. Ook ten aanzien van dit onderdeel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring.

- artikel 7.20, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (zesde gedachtestreepje);

Artikel 7.20, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit legt aan de werkgever de verplichting op om hijs- en hefgereedschap af te stemmen op de kenmerken van de te hanteren lasten, de aanslagpunten, de haakvoorziening en de weersomstandigheden, daarbij rekening houdend met de wijze van aanslaan van de last en het te gebruiken hijs- of hefwerktuig en geschikt te laten zijn voor de uit te voeren hijs- en hefhandeling.

De officier van justitie verwijt de verdachte dat gebruik is gemaakt van een hijsstrop in plaats van een twee- of viersprong, waardoor naam slachtoffer zich onder de mast moest begeven om de last los te maken.

De rechtbank stelt voorop dat, zoals hiervoor reeds overwogen, niet bewezen is dat naam slachtoffer opdracht had om de last los te maken van de hijshaak.

Daarnaast is op grond van het dossier niet vast komen te staan dat de gebruikte hijsstrop ongeschikt is om onderhavige hijswerkzaamheden te verrichten. De omstandigheid dat er ook andere mogelijkheden zijn om de last met ander materiaal aan de hijshaak te bevestigen, doet aan de geschiktheid van de gebruikte hijsstrop niet af. Van dit onderdeel zal dan ook vrijspraak volgen.

Tussenconclusie

Samenvattend concludeert de rechtbank dat op grond van het voorgaande en de inhoud van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen is dat de veiligheidsvoorschriften genoemd in artikel 7.4, derde en vierde lid, en artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit en artikel 7.18a, achtste en negende lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn overtreden:

- bij de hijswerkzaamheden is geen gebruik gemaakt van een toezichthouder, waardoor het gevaar op een ongewilde gebeurtenis (beknelling) bij het gebruik van de verreiker niet zoveel mogelijk is beperkt;

- de handelingen voor het hijsen zijn niet correct gepland, omdat niet duidelijk was wie de last los zou maken van de hijshaak;

- bij het uitvoeren van de hijswerkzaamheden met de verreiker heeft doeltreffend toezicht ontbroken.

Kunnen de gedragingen worden toegerekend aan de rechtspersoon?

De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de (verboden) gedragingen - in dit geval het nalaten om bepaalde maatregelen te treffen - in redelijkheid aan naam bedrijf 1 kunnen worden toegerekend.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de toerekening van een strafbare gedraging aan de rechtspersoon afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is het antwoord op de vraag of de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Daarvan kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

- de gedraging is verricht door iemand die werkzaam is voor de rechtspersoon;

- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering;

- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

In dit geval werden de hijswerkzaamheden verricht door de verdachte, werknemer en directeur van naam bedrijf 1. De werkzaamheden vonden plaats in het kader van een door naam bedrijf 1 aangenomen en uit te voeren ‘reinstatement’ opdracht, waarbij het schip de naam schip in originele staat werd teruggebracht. Deze werkzaamheden passen in de normale bedrijfsvoering van naam bedrijf 1. Naam bedrijf 1 had ook zeggenschap over de wijze waarop en onder welke voorwaarden de hijswerkzaamheden werden uitgevoerd. Het treffen van maatregelen met het oog op de gezondheid en veiligheid van de werknemers was bij uitstek de verantwoordelijkheid van naam bedrijf 1 als werkgever. Naam bedrijf 1 was verplicht om doeltreffend toezicht te houden op de uitvoering van hijswerkzaamheden, de inzet van een ‘signalman’ en het correct plannen van de werkzaamheden. Zij is hierin tekortgeschoten waardoor gezondheids- en levensgevaar ontstond voor haar werknemers. Het gevaar heeft zich bovendien verwezenlijkt ten aanzien van naam slachtoffer.Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de verboden gedragingen, hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en dat deze kunnen worden toegerekend aan naam bedrijf 1.Is er sprake van opzet? Uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt dat naam bedrijf 1 op een aantal punten niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht die volgt uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. Voor een bewezenverklaring van opzet hoeft dat opzet alleen gericht te zijn geweest op de gedraging zelf, in dit geval een nalaten. Het opzet hoeft niet gericht te zijn geweest op het niet naleven van een wettelijke verplichting.

In deze zaak ligt in het nalaten van naam bedrijf 1 de benodigde maatregelen te treffen en zodoende de op haar rustende zorgplicht na te leven, het opzet op de gedraging besloten en moest naam bedrijf 1 redelijkerwijs weten dat als gevolg van dat nalaten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers, waaronder naam slachtoffer, kon ontstaan of te verwachten was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat naam bedrijf 1 de onder 1 subsidiair tenlastegelegde gedragingen - voor zover bewezen - opzettelijk heeft begaan.

Heeft de verdachte feitelijke leiding gegeven aan de verboden gedragingen?

De vervolgvraag of de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen is hier eenvoudig te beantwoorden. De verdachte had als directeur van naam bedrijf 1 de bevoegdheid om maatregelen te treffen om de verboden gedragingen te voorkomen. Als voorman op het werk en als machinist van de verreiker bij het uitvoeren van de hijswerkzaamheden was de verdachte ook op de hoogte van de verboden gedragingen. Hij had daarbij een bepalende rol en had maatregelen kunnen treffen om de verboden gedragingen te voorkomen. Door dit na te laten heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedraging - het tekortschieten in het treffen van maatregelen met het oog op de veiligheid en gezondheid van de werknemers van naam bedrijf 1 - zich zou voordoen.

De verdachte heeft zowel formeel als feitelijk zeggenschap gehad over de in de bewezenverklaarde gedragingen van naam bedrijf 1 en heeft daarbij opzettelijk gehandeld, zodat hij als feitelijke leidinggever (in de zin van artikel 51, lid 2, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht) van die gedragingen kan worden aangemerkt.

Feit 2: dood door schuld

Voor het aannemen van schuld als bedoeld in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht moet het ten minste gaan om een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid van de zijde van de verdachte. Vast moet komen te staan dat de verdachte anders moest handelen (verwijtbaarheid) en ook anders kón handelen (vermijdbaarheid). Daarbij zijn de concrete tenlastegelegde gedragingen leidend.

Daarnaast moet in het concrete geval steeds een causaal verband tussen de verweten gedraging(en) en het ingetreden gevolg te worden vastgesteld. In de rechtspraak wordt veelal het criterium van de redelijke toerekening van het gevolg aan de dader aangelegd, maar daarbij blijft ook de (mate van) voorzienbaarheid van een gevolg een relevant gezichtspunt.

Op de verdachte als directeur van naam bedrijf 1, voorman op het werk aan boord van de naam schip en machinist van de Manitou verreiker, een potentieel gevaarlijke machine, rust een grote verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de overige werknemers. Gelet op zijn hoedanigheid mogen aan de verdachte dan ook hogere zorgvuldigheidseisen worden gesteld dan normaal het geval is. Bij het uitvoeren van hijswerkzaamheden, die naar hun aard bij uitstek een groot risico in zich dragen, is bovendien nog extra voorzichtigheid geboden.

Vast is komen staan dat de verdachte heeft nagelaten om, tijdens de hijswerkzaamheden met de Manitou verreiker aan boord van het schip de naam schip, bij het neerzetten en losmaken van het gedemonteerde trapdeel, gebruik te maken van een toezichthouder die ter plaatse aanwijzingen had kunnen geven en overzicht had kunnen houden. Ook heeft de verdachte het nagelaten om duidelijke afspraken te maken over wie de last zou losmaken. De hijswerkzaamheden met de Manitou verreiker zijn daardoor onvoldoende gepland. De verdachte heeft zich er daarnaast onvoldoende van vergewist dat naam slachtoffer zich niet in het werkgebied van de verreiker bevond. Hoewel niet kan worden vastgesteld op welk moment de verdachte naam slachtoffer heeft waargenomen en waar deze zich toen bevond, heeft de verdachte, die naar zijn zeggen vrij zicht had, naam slachtoffer in ieder geval te laat gezien om nog in te kunnen grijpen en naam slachtoffer te weren uit het werkgebied van de verreiker. De omstandigheid dat de verdachte naam slachtoffer niet in het werkgebied van de verreiker verwachtte - omdat naam slachtoffer zich gelet op de aan hem opgedragen werkzaamheden in een ander werkgebied zou bevinden en hij op grond van de aan hem gegeven veiligheidsinstructies moest weten dat hij bij het uitvoeren van hijwerkzaamheden met de verreiker niet in dat werkgebied mocht komen - doet aan de zorgplicht van de verdachte niet af. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig, onoplettend, of nalatig heeft gedragen, waardoor het aan zijn schuld is te wijten dat naam slachtoffer tussen de JIB en de last bekneld is geraakt en als gevolg hiervan is overleden. De rechtbank acht ook het onder 2 ten laste gelegde feit bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 (subsidiair): overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

  • Feit 2: aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn.

Strafoplegging

  • Taakstraf voor de duur van 140 uren, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^